Rb Utrecht 250407 kort geding : van gevraagd voorschot van € 75.000,-,wordt € 2.500,- toegekend
- Meer over dit onderwerp:
Rb Utrecht 25-04-07 kort geding : van gevraagd voorschot van € 75.000,-,wordt € 2.500,- toegekend
3.1. [eiser] heeft in de dagvaarding gevorderd dat het ziekenhuis wordt veroordeeld tot betaling van EUR 75.000,-- als voorschot op de vergoeding van de schade die door de medicatiefout is veroorzaakt. Ervan uitgaande dat die fout heeft geleid tot het overlijden van zijn echtgenote, heeft [eiser] berekend dat alleen al de materiële schade, bestaande uit gemaakte kosten en gederfde inkomsten, op ruim meer dan EUR 80.000,-- zal uitkomen. Gelet echter op de rapporten die [eiser] inmiddels van het ziekenhuis heeft ontvangen en op het standpunt van het ziekenhuis dat de medicatiefout niet de oorzaak van het overlijden is geweest, heeft [eiser] zijn vordering gewijzigd en vordert hij thans dat het ziekenhuis wordt veroordeeld tot betaling van een bij dit vonnis te bepalen bedrag als voorschot op een vergoeding van schade, voor zover die schade het gevolg is van de medische fout waarvoor het ziekenhuis de aansprakelijkheid heeft erkend.
3.2. Het ziekenhuis voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. (...)
5.1. De gevorderde voorziening strekt tot betaling van een geldsom. Voor toewijzing van een dergelijke vordering in kort geding is slechts dan plaats, als het bestaan en de omvang van de vordering in hoge mate aannemelijk zijn, terwijl voorts uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening vereist is en het risico van onmogelijkheid van terugbetaling bij afweging van de belangen van partijen - aan toewijzing niet in de weg staat. Daarbij geldt dat het bestaan dan wel de omvang van de vordering in de vereiste mate aannemelijk is, indien het hoogstwaarschijnlijk is dat de bodemrechter, indien zijn oordeel zou worden gevraagd, enig bedrag respectievelijk het gevorderde bedrag zal toewijzen.
5.2. Het ziekenhuis heeft als meest vérstrekkend verweer aangevoerd dat [eiser] geen spoedeisend belang heeft bij zijn vordering.
5.3. Dit verweer moet worden verworpen, nu de medische fout reeds in 2004 is gemaakt en het ziekenhuis de aansprakelijkheid daarvoor heeft erkend.
5.4. Aldus komt het bestaan van de vordering aan de orde. Op dit punt geldt dat de grond van de gewijzigde vordering en daarmee dus het bestaan van deze vordering vast staat, nu de vordering in deze vorm enkel ziet op de schade die het gevolg is van de medische fout en het ziekenhuis de aansprakelijkheid voor die fout inmiddels heeft erkend. Voor zover het ziekenhuis op dit punt heeft gesteld dat de vordering wegens de complexiteit ervan niet in een kort geding kan worden beoordeeld, betrof dit de oorspronkelijke vordering, die thans niet meer aan de orde is.
5.5. Ten aanzien van de omvang van de vordering moet worden vooropgesteld dat bij de beoordeling op dit punt een grote mate van terughoudendheid betracht moet worden, nu uit het verhandelde ter zitting en de overgelegde stukken is gebleken dat eerst nog moet worden onderzocht welke schade als het gevolg van de medische fout kan worden aangemerkt alvorens een bedrag ter vergoeding van die schade kan worden bepaald. Volgens [eiser] gaat het in ieder geval om immateriële schade in de vorm van het extra lijden dat zijn echtgenote heeft doorgemaakt en om materiële schade in de vorm van diverse extra kosten die hij zelf heeft moeten maken door het veel langere verblijf van zijn echtgenote in het ziekenhuis. Echter, ook indien dit wordt aangenomen, dan geldt toch dat (i) een vergoeding van de immateriële schade niet hoog zal zijn, gezien de Nederlandse praktijk op dit punt, en (ii) dat ter zake van de vergoeding van materiële kosten thans - vooruitlopend op de niet in te schatten resultaten van het genoemde, nog uit te voeren onderzoek - alleen met extra reis- en verblijfkosten rekening kan worden gehouden, hetgeen evenmin tot een groot schadebedrag kan leiden.
5.6. Uit dit een en ander volgt, mede gelet op de in acht te nemen terughoudendheid, dat de omvang van de vordering thans niet voor meer dan EUR 2.500,-- in de vereiste mate - zoals hiervoor onder 5.1 vermeld - aannemelijk kan worden geacht.
5.7. De vordering zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen. LJN BA4040