Overslaan en naar de inhoud gaan

GHARL 110820 Nagelaten te stellen op welke schade(n) vergoeding betrekking heeft; niet vast te stellen dat sprake is van verknochtheid

GHARL 110820 Nagelaten te stellen op welke schade(n) vergoeding betrekking heeft; niet vast te stellen dat sprake is van verknochtheid

De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 1997 te [C] , Servië, gehuwd. Sinds ongeveer 2000 wonen zij in Nederland. Zij hebben beide sinds 3 januari 2013 de Nederlandse nationaliteit. Hun dochter is meerderjarig.

3.2
De echtscheidingsbeschikking dateert van 25 november 2019. Het is niet bekend of de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand en per welke datum.

4
De omvang van het geschil

Rechtsmacht

4.1
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de Nederlandse rechter in dit geschil rechtsmacht toekomt (artikel 4 lid 3 Rv).

Huwelijksvermogensregime

4.2
Tegen rechtsoverweging 3.14 van de rechtbank, waaruit volgt dat tussen partijen vanaf 3 januari 2013 Nederlands huwelijksvermogensrecht van toepassing is en tussen partijen de algehele gemeenschap van goederen bestaat, is geen grief gericht, zodat het hof hiervan uit zal gaan.

Waar gaat de zaak over

4.3
Het geschil in hoger beroep beperkt zich tot de letselschade-uitkering die [verzoeker] deels heeft ontvangen en deels mogelijk nog zal ontvangen uit hoofde van een verkeersongeluk dat op 17 november 2014 plaatsvond, waarbij hij als fietser is aangereden door een personenauto.

4.4
Uit de brief van [D] (inmiddels [E] ) van 15 februari 2019 blijkt dat tot op die datum voorschotten zijn betaald in 2015 en 2016. In de brief staat dat de optelsom leidt tot een bedrag van € 23.000,- dat aan voorschotten is betaald (de optelsom leidt volgens het hof echter tot een bedrag van € 24.500,-). De brief bevat geen verdere informatie over de aard van de schadevergoeding.

4.5
De rechtbank heeft geoordeeld dat zolang niet duidelijk is uit welke componenten de reeds betaalde bedragen en de nog te ontvangen bedragen bestaan, het redelijk is om er in beginsel vanuit te gaan dat de algehele uitkering in de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen valt.

De grieven

4.6
[verzoeker] meent dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet kan worden voorzien of de uitkering al dan niet aan de man verknocht is en hem in privé toebehoort. Hij stelt dat op grond van artikel 1:94 lid 3 BW verknochtheid kan worden aangenomen door de aard van het goed, door maatschappelijke opvattingen bepaald. Hij heeft inmiddels bij [E] de schadestatus opgevraagd, waarna de componenten bekend zullen worden. Hij stelt dat de vergoeding niet enkel is afgestemd op de nadelige gevolgen van het ongeval van de man. Daarom is de letselschadevergoeding verknocht aan hem. Hij stelt verder dat wel degelijk sprake is van schade die de man als gevolg van het ongeval in de toekomst zal lijden. Het kan zijn dat de man blijvend verloren arbeidsvermogen houdt. Voorts is ten onrechte gesteld dat, voor zover niet blijkt dat het gaat om de kwalificatie “immaterieel”, de rechtbank het redelijk acht de voorschotten in de gemeenschap van goederen te laten vallen. Ten onrechte heeft de rechtbank daarom gesteld dat voor de vrouw geen plicht bestaat om het voorschot terug te betalen.

4.7
[verweerster] kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank vinden. Zij meent dat de aanspraak op uitkeringen na ontbinding van het huwelijk wellicht geheel of gedeeltelijk aan [verzoeker] verknocht zijn, maar dat daarover niet geoordeeld kan worden omdat de daarvoor benodigde informatie ontbreekt. Zij betwist dat de letselschade-uitkering uitsluitend zou zien op verlies aan verdienvermogen na het huwelijk.

4.8
Het hof oordeelt als volgt. De vragen of een goed wegens het hoogstpersoonlijke karakter daarvan, in afwijking van de hoofdregel van artikel 1:94 lid 2 BW, aan een der echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed respectievelijk de schuld in de gemeenschap valt, kunnen niet in hun algemeenheid worden beantwoord. De beantwoording is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder met name de aard van dat goed respectievelijk die schuld, zoals deze mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald (HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1749 en HR 7 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0957).

4.9
Het is niet zo dat nu [verzoeker] een vergoeding ontvangt van schade die hij heeft geleden als gevolg van een ongeval meteen sprake is van verknochtheid in de zin van artikel 1:94 lid 3 BW. Dat is ook niet zo indien die vergoeding naar haar aard uitsluitend is afgestemd op de aan [verzoeker] verbonden nadelige gevolgen van het ongeval. Ook dan dienen de omstandigheden van het geval in aanmerking te worden genomen. [verzoeker] had, nu hij zich op artikel 1:94 lid 3 BW beroept, ten minste (tevens) moeten stellen op welke schade(n) de vergoeding betrekking heeft, zodat de rechter kan vaststellen of, en zo ja in hoeverre, die vragen ten aanzien van de verknochtheid van een of meer componenten van de vergoeding bevestigend moeten worden beantwoord. Zo is bijvoorbeeld van belang of de vergoeding betrekking heeft op schade die [verzoeker] als gevolg van het ongeval na ontbinding van de gemeenschap in de toekomst zal lijden, zoals toekomstige inkomensschade wegens door het ongeval blijvend verloren arbeidsvermogen.

4.10
[verzoeker] heeft dat echter nagelaten. Het dossier biedt geen aanknopingspunten voor het bepalen wat de componenten of de aard van de vergoeding betreft. Nu het ongeval in 2014 heeft plaatsgevonden en in 2015 en 2016 voorschotten zijn betaald en hij wordt bijgestaan door een schade-expert, had dit ook tot de mogelijkheden behoord. Het bij de pleitnota meegestuurde rapport maakt dit niet anders. Ook het hof kan daarom niet vaststellen dat sprake is van verknochtheid van één of meer componenten van de schadevergoeding. Daarom hoeft de vraag of de vergoeding ten tijde van de peildatum op 27 december 2018 nog te identificeren was, geen nadere beoordeling. De grieven falen en de beschikking waarvan beroep zal worden bekrachtigd, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen. Geen van partijen heeft om een proceskostenveroordeling verzocht. ECLI:NL:GHARL:2020:6316