GHARL 310322 Alimentatie. Hof betrekt inkomsten uit schadeuitkering bij de behoeftebepaling van de kinderen
- Meer over dit onderwerp:
GHARL 310322 Alimentatie. Hof betrekt inkomsten uit schadeuitkering bij de behoeftebepaling van de kinderen
De draagkracht van partijen
5.4
Om proceseconomische redenen bespreekt het hof eerst de draagkracht van de vrouw omdat, zoals hierna zal blijken, die draagkracht onvoldoende is voor vaststelling van partneralimentatie.
De periode van 16 februari 2021 tot 1 juni 2021
5.5
Uit de stukken volgt dat de vrouw tot 1 maart 2021 werkzaam is geweest bij [naam2] . Voor de periode vanaf de ingangsdatum van 16 februari 2021 tot 1 maart 2021 zal het hof om redenen van doelmatigheid geen afzonderlijke draagkrachtberekening(en) maken.
Na 1 maart 2021 heeft de vrouw een uitkering ingevolge de werkloosheidswet ontvangen. Uit de ingebrachte specificatie blijkt dat de vrouw een uitkering van € 1.689,- bruto per maand heeft ontvangen. Dit inkomen ligt lager dan het inkomen uit loondienst dat de vrouw per 1 juni 2021 is gaan verwerven. Zoals hierna zal blijken resteert met dit hogere inkomen geen draagkracht voor partneralimentatie. Nu sprake is van gelijkblijvende lasten is derhalve ook voor de periode van 1 maart 2021 tot 1 juni 2021, geen draagkracht voor partneralimentatie.
De periode vanaf 1 juni 2021
5.6
Uit de stukken blijkt dat de vrouw vanaf 1 juni 2021 weer werkzaam is in loondienst. Voor de berekening van haar netto besteedbaar inkomen vanaf die datum heeft het hof de inkomensgegevens overgenomen uit de op 7 januari 2022 door de vrouw overgelegde salarisspecificaties. Het hof heeft in zijn berekening ook meegenomen de inkomensafhankelijke combinatiekorting waar de vrouw recht op heeft.
5.7
Uit de door de vrouw ingebrachte stukken volgt dat zij steeds een huur van € 1.350,- per maand heeft betaald in de periode van 16 februari 2021 tot en met 26 januari 2022. De man heeft er weliswaar op gewezen in zijn brief van 1 februari 2022 dat de woning van de vrouw sinds 7 dagen te huur wordt aangeboden, maar dat geeft geen informatie over de woonlasten van de vrouw na een mogelijke verhuizing. Het hof zal daarom geen rekening houden met een onzekere toekomstige woonlast, maar uitgaan van de door de vrouw thans onderbouwde woonlast.
Wel zal het hof –zoals ook door de man is bepleit – een korting toepassen wegens de in verhouding tot het inkomen van de vrouw hoge woonlast, in die zin dat het hof de woonlast in redelijkheid zal beperken tot € 1.086,-, zijnde 30% van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw.
5.8
Uit de door de vrouw ingebrachte stukken blijkt dat zij een zorgverzekeringspremie van afgerond € 125,- per maand heeft betaald in 2021. Het hof neemt die premie mee in de draagkrachtberekening.
5.9
De vrouw draagt ook de kosten van de kinderen. Om te berekenen welk aandeel de vrouw in de kosten van de kinderen heeft, zal het hof de behoefte van de kinderen bepalen en vervolgens de draagkracht van de man en de vrouw voor kinderalimentatie vergelijken.
5.10
Partijen hebben de kosten van de kinderen genoemd maar hebben beiden geen bedrag genoemd of een berekening gemaakt. Uitgangspunt is dat de kosten van de kinderen berekend worden aan de hand van het gezinsinkomen van partijen voordat zij uit elkaar zijn gegaan. Partijen verschillen van mening over deze datum maar duidelijk is dat dit in januari 2019, dan wel half februari 2019 is geweest. Maatgevend is dus is beginsel het jaar 2018.
Partijen zijn het niet eens over de hoogte van het inkomen voorafgaand aan het verbreken van de samenleving. De man had in 2018 een WAO-uitkering en een uitkering uit een arbeidsongeschiktheidsverzekering. De vrouw had geen inkomen uit loondienst en nauwelijks inkomen uit haar onderneming [naam3] (hierna: [naam3] ). De vrouw heeft in 2017 na eerdere voorschotten een letselschade-uitkering ontvangen van € 350.000,- vanwege een haar overkomen ongeluk in 2009. Partijen verschillen van mening of de vrouw inkomsten uit haar bedrijf buiten de boeken heeft gehouden of niet, en óf en in hoeverre partijen van genoemde schade-uitkeringen hebben geleefd. De ingebrachte stukken geven daar ook geen duidelijkheid over. De man heeft weliswaar rekeningafschriften in het geding gebracht maar die betreffen de periode ná het uiteengaan van partijen. De man heeft voorts een berekening overgelegd van de uitgaven van partijen in de periode van november 2018 tot en met april 2019, maar nog los van de vraag hoe representatief die gegevens zijn voor de periode van de samenleving, zijn zij niet onderbouwd met stukken zodat het hof de stelling van de man niet kan verifiëren.
Uit de door de vrouw overgelegde aangiftes inkomstenbelasting 2018 en 2019 maakt het hof wel op dat het -door de letselschade-uitkering gevormde- vermogen van de vrouw in 2018 aanzienlijk is verminderd, hetgeen een aanwijzing is voor de juistheid van de stelling dat partijen (royaal) van die uitkering hebben geleefd. De vrouw heeft dat ter zitting ook wel erkend. Uitgaan van het door de vrouw gekozen uitgangspunt om aan te knopen bij het inkomen dat zij vanaf februari 2020 weer verdiende, een NBI van € 3.322,-, wat -aldus het hof- zou leiden tot een behoefte van de kinderen in 2018 van in totaal € 680,-, doet naar het oordeel van het hof dan ook onvoldoende recht aan de belangen van de kinderen. Omdat er echter ook niet voorbij kan worden gegaan aan het feit dat de inkomsten uit de schade-uitkering geen permanent karakter hadden, zal het hof, alles afwegend en bij een gebrek aan verifieerbare gegevens de kosten van de kinderen in redelijkheid vaststellen op een bedrag van € 1.000,- (in 2021). Het hof merkt nog op dat uitgaan van een hoog netto gezinsinkomen – zoals de man heeft bepleit –zou leiden tot hogere kosten van de kinderen en een hoger aandeel van de vrouw in die kosten, met als gevolg een lagere draagkracht voor partneralimentatie. De stelling van de man dat het netto gezinsinkomen hoger was zou dan ook niet tot een betere uitkomst voor hem leiden.
5.11
De man heeft zijn netto besteedbaar inkomen in productie 18 bij zijn journaalbericht van 11 januari 2022 berekend op € 1.674,- per maand. Zoals in die draagkrachtberekening staat leidt dat tot een draagkracht van € 126,- per maand voor kinderalimentatie.
Het netto besteedbaar inkomen van de vrouw, inclusief de inkomensafhankelijke combinatiekorting bedraagt € 3.621,- per maand. Haar draagkracht voor kinderalimentatie is 70% [3.621 – (0,3 x 3.621 + 1.000)] = € 1.074,- per maand. De draagkracht van partijen tezamen is (€ 126,- + € 1.074,- =) € 1.200,- per maand. Het aandeel van de vrouw in de kosten van de kinderen is 1.074/1.200e deel € 1.000,- per maand. Dat is € 895,- per maand.
5.12
Het voorgaande brengt mee dat de vrouw geen draagkracht meer heeft voor een partneralimentatie, zoals te zien is in de aangehechte draagkrachtberekening van het hof. Het verzoek om een door de vrouw aan de man te bepalen partneralimentatie dient dan ook te worden afgewezen, zoals de rechtbank heeft gedaan. De behoefte van de man en zijn behoeftigheid behoeft dan ook geen nadere bespreking. ECLI:NL:GHARL:2022:2552