Overslaan en naar de inhoud gaan

GHDHA 070421 met schadevergoeding gekochte woning voldoende identificeerbaar; vordering op de gemeenschap thv aankoopsom

GHDHA 070421 met schadevergoeding gekochte woning voldoende identificeerbaar; vordering op de gemeenschap thv aankoopsom

BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

1.
De vrouw verzoekt het hof om de beschikkingen van 12 juli 2019 en 26 maart 2020 te vernietigen voor wat betreft de verdeling en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de huwelijksgoederengemeenschap tussen partijen bij helfte gedeeld dient te worden onder afwijzing van de vorderingen van de man ten aanzien van de verknochtheid van de schadevergoedingsuitkering en zijn vordering gebaseerd op een vergoedingsrecht jegens de gemeenschap.

2.
De man bestrijdt het beroep. Hij verzoekt het hof om het verzoek van de vrouw in hoger beroep af te wijzen en de beschikkingen van de rechtbank te bekrachtigen.

Hoogte van de verknochte schadevergoeding

3.
De vrouw stelt zich op de volgende standpunten. De man heeft in eerste aanleg een ongetekende berekening overgelegd van 29 mei 2006 ter zake van de hoogte van de door hem gestelde verknochte schadevergoeding van € 241.638,24. De rechtbank is de man hierin gevolgd, terwijl uit de berekening blijkt dat de verschenen schade tot 1 juli 2006 € 82.113,- bedraagt. De post toekomstige schade bedraagt € 259.721,-, zijnde schade van na 1 juli 2006. Daarbij bereikt de man op [datum] 2044 de 65-jarige leeftijd zodat hij na het huwelijk 24 jaar zal moeten overbruggen tot zijn pensioengerechtigde leeftijd en niet 27 jaar waarvan de rechtbank is uitgegaan. Subsidiair is de vrouw van mening dat het volgens de berekening van de rechtbank in aanmerking te nemen deel van de schadevergoeding dan € 259.721,- gedeeld door 39 jaar en vermenigvuldigd met 24 jaar = € 159.828,30 zou moeten zijn.

4.
De man is het ermee eens dat € 82.113,- ziet op schade geleden tot 1 juli 2006 en stelt dat deze vanwege de aard van de vergoeding aan hem is verknocht en niet door het huwelijk gemeenschappelijk wordt. Voor zover daar anders over wordt gedacht, dient ook dit bedrag bij de totale vergoeding opgeteld te worden. Gelet op de aard van de vergoeding en de omstandigheid dat, naar nu blijkt, deze eigenlijk te laag is vastgesteld (de man zal nimmer meer kunnen werken) is het redelijk en billijk om de gehele vergoeding in acht te nemen en de berekening toe te passen zoals de rechtbank heeft gedaan. Voorts dient rekening te worden gehouden met de fiscale component van € 51.023,-. Daarbij verwacht de man pas bij 68 jaar en zes maanden AOW gerechtigd te zijn.

5.
De vrouw stelt voorts dat uit de overgelegde berekening van het verlies van arbeidsvermogen blijkt dat ervan wordt uitgegaan dat de man tot juni 2009 zou studeren terwijl hij dit in werkelijkheid tot medio 2012 heeft gedaan. Een groot deel van de schadevergoeding is gedurende deze periode verbruikt door de man. Dit is niet ten goede gekomen aan het gezin, maar aan de man zelf.

6.
De man is van mening dat niet relevant is hoelang hij gestudeerd heeft. De man heeft iedere cent nodig omdat hij nauwelijks verdiencapaciteit heeft. De berekening ziet op het inkomensverlies van de man en staat los van de studie. Dat deze langer duurde kwam door het hersenletsel van de man.

Smartengeld

7.
De vrouw betwist dat de smartengelduitkering van € 35.000,- aan de man verknocht is en hij daarvoor een vergoedingsrecht op de huwelijksgemeenschap heeft. Dit bedrag is in 2006 uitbetaald aan de man en hij heeft dit opgemaakt aan vakanties met het gezin naar Nieuw Zeeland en Australië van in totaal zeven weken voor een bedrag van € 29.787,57.

8.
De man is van mening dat de smartengelduitkering verknocht is. Niet is aangetoond dat deze door de man is verbruikt.

Strijd met de redelijkheid en billijkheid

9.
De vrouw stelt dat het in strijd is met de redelijkheid en billijkheid dat de man recht zou hebben op de schadevergoeding, zowel qua smartengeld als overige vergoeding. Hij heeft de vergoeding laten storten op de en/of rekening en heeft daarbij aangegeven dat dit een gift is waardoor geen vergoedingsrecht is ontstaan. Hij wilde een huis kopen om in te wonen met het gezin. De rechtbank heeft geoordeeld dat de man een vergoedingsrecht op de gemeenschap heeft ter grootte van € 276.639,24, terwijl dat de waarde van de woning overstijgt en er geen andere vermogensbestanddelen meer aanwezig zijn. Het kan niet zo zijn dat de gemeenschap aan de man meer moet betalen dan in de gemeenschap aan vermogen aanwezig is. Het was de bedoeling dat het gezin onbekommerd kon wonen. Het geld is opgegaan aan de aankoop en inrichting van het huis, studiekosten, aanschaf auto, caravan, ziektekosten en betaling van belastingen van de man. De gelden zijn vermengd en niet meer aanwezig. De man heeft uitdrukkelijk of stilzwijgend aangegeven geen aanspraak op vergoeding te hebben. Hij heeft de schadevergoeding gekregen voor het huwelijk en desondanks geen huwelijkse voorwaarden gemaakt. In redelijkheid mocht de vrouw ervan uitgaan dat de man geen vergoedingsrecht zou inroepen. De man wenste een luxe leven en er werd zoveel uitgegeven dat er bij einde huwelijk geen geld meer over is.

10.
De man betwist dat sprake was van een gift of dat hij buitensporige uitgaven zou hebben gedaan. De vergoeding is grotendeels benut voor de aankoop van de woning en hij heeft zijn vergoedingsrecht niet prijsgegeven. Het initiatief voor dure vakanties en grote uitgaven van het gezin kwam van de vrouw. Het niet opmaken van huwelijkse voorwaarden betekent niet dat afstand is gedaan van het uitoefenen van het vergoedingsrecht.

Oordeel van het hof

11.
Artikel 1:94 (oud) BW (geldend voor huwelijken gesloten voor 1 januari 2018 en voor zover hier van belang) luidt als volgt:
1. Van het ogenblik der voltrekking van het huwelijk bestaat tussen de echtgenoten van rechtswege een gemeenschap van goederen.
2. De gemeenschap omvat, wat haar baten betreft, alle goederen der echtgenoten, bij aanvang van de gemeenschap aanwezig of nadien, zolang de gemeenschap niet is ontbonden, verkregen, met uitzondering van:
goederen ten aanzien waarvan bij uiterste wilsbeschikking van de erflater of bij de gift is bepaald dat zij buiten de gemeenschap vallen;
pensioenrechten waarop de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding van toepassing is alsmede met die pensioenrechten verband houdende rechten op nabestaandenpensioen;
rechten op het vestigen van vruchtgebruik als bedoeld in de artikelen 29 en 30 van Boek 4, vruchtgebruik dat op grond van die bepalingen is gevestigd, alsmede hetgeen wordt verkregen ingevolge artikel 34 van Boek 4.
3. Goederen en schulden die aan een der echtgenoten op enigerlei bijzondere wijze verknocht zijn, vallen slechts in de gemeenschap voor zover die verknochtheid zich hiertegen niet verzet.

12.
Volgens vaste rechtspraak is het antwoord op de vraag of een goed, wegens het hoogstpersoonlijke karakter daarvan, in afwijking van de hoofdregel van art.1:94 lid 2 (oud) BW aan een van de echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt (art. 1:94 lid 3 (oud) BW), afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder met name de aard van dat goed, zoals deze mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald. In zodanig geval moet bij de beantwoording van de vraag of deze aanspraak in de huwelijksgemeenschap valt, onderscheid worden gemaakt tussen de periode vóór en de periode na ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Voor zover de aanspraak ziet op laatstgenoemde periode valt deze niet in de gemeenschap.

13.
Ondanks het feit dat de schadevergoeding is uitgekeerd op de gezamenlijke bankrekening van partijen valt de vergoeding, voor zover deze ziet op de periode na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap en het daarmee gemoeide bedrag nog redelijkerwijs als zodanig in het vermogen van de echtgenoten is te identificeren, niet in de gemeenschap (vgl Hoge Raad 23 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:270). Het hof zal hierna nagaan of en in hoeverre dit het geval is.

14.
Tussen partijen staat vast dat de man in 1995 een ernstig ongeluk heeft gehad waar hij zwaar hersenletsel aan heeft overgehouden. Hij heeft een schadevergoeding ontvangen van in totaal € 501.948,18. Van dit bedrag is € 117.949,71 opgegaan aan vermogensschade die de man direct naar aanleiding van en na het ongeluk heeft geleden (onder meer ziektekosten, hulpverlening/aanpassingen).
Een bedrag van € 35.000,- is uitgekeerd ten titel van smartengeld en € 349.034,37 voor het verlies van arbeidsvermogen. Voorts staat tussen partijen vast dat een bedrag van € 381.984,18 aan schadevergoeding op 27 november 2006 is gestort op de en/of rekening van partijen. Partijen zijn op [huwelijksdatum] 2007 in gemeenschap van goederen gehuwd en hebben op 24 augustus 2007 de voormalige echtelijke woning gekocht voor een bedrag van € 225.563,64. De koopsom van de woning is volledig betaald van de gezamenlijke rekening. Niet in geschil is dat de aankoop van deze nog steeds aan partijen toebehorende woning zonder externe financiering mogelijk was uitsluitend vanwege het feit dat van de schade-uitkering aan de man op de en/of rekening van partijen nog voldoende resteerde om de aankoop van deze woning te kunnen betalen.

Uit wat uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting blijkt, heeft de man naar het oordeel van het hof aangetoond dat van het bedrag van € 349.034,37 van de door de man ontvangen schadevergoeding een deel ziet op toekomstige (na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap) te lijden inkomensschade wegens door het ongeval blijvend verloren arbeidsvermogen. Met (een deel van) dit bedrag hebben partijen de voormalige echtelijke woning gekocht die aan beide partijen is geleverd en hun in eigendom toebehoort.

Het hof sluit zich aan bij de conclusie van de rechtbank dat de woning goederenrechtelijk tot de huwelijksgoederengemeenschap behoort, zodat deze woning vanwege de ontbinding van die gemeenschap, evenals alle andere overige daartoe behorende goederen, zoals hierna ook nog zal blijken, goederenrechtelijk voor verdeling vatbaar is geworden. De koopsom van de woning is geheel voldaan uit een deel van de aan de man toekomende schadevergoeding die strekte tot vervanging van gederfd inkomen uit arbeid. Gelet op de duur van het huwelijk van 12 jaar, het feit dat de man thans 42 jaar oud is en de te verwachten pensioengerechtigde leeftijd van 68 jaar, is het hof van oordeel dat met (tenminste) dit bedrag voorzien moet worden in het inkomen van de man gedurende de nog te overbruggen jaren tot aan pensionering. Daarom heeft te gelden dat (tenminste) het bedrag ten belope van de koopsom van de echtelijke woning strekte tot schadevergoeding voor na de ontbinding van de gemeenschap te derven inkomen. Het hof is van oordeel dat dit bedrag nog redelijkerwijs als zodanig in het vermogen van de echtgenoten is te identificeren, zeker omdat dit is geïnvesteerd in een onroerende zaak die nog altijd eigendom van partijen is. Daarom valt dit bedrag niet in de gemeenschap. Het hof concludeert dan ook dat de man een nominaal vergoedingsrecht ten laste van de gemeenschap heeft gelijk aan het destijds ten behoeve van de aankoop van deze woning op hun beider naam van de aan de man gedane schade-uitkering daartoe vanuit de en/of rekening van partijen aangewende bedrag van € 225.563,64.

15.
Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat het restant van de schadevergoedingsgelden, evenals het door partijen gedurende hun huwelijk gegenereerd inkomen, door partijen consumptief is besteed en daarom niet meer als zodanig identificeerbaar in het vermogen van partijen aanwezig is. Dit betekent dat voor wat betreft dit bedrag aan schadevergoeding de man geen vergoedingsrecht op de gemeenschap toekomt.

16.
Bij de bestreden beschikking van 26 maart 2020 is de echtelijke woning toegedeeld aan de man. Deze toedeling is in hoger beroep niet in geschil. Ter zitting hebben partijen het hof verzocht om over te gaan tot benoeming van een makelaar die de woning zal taxeren. Van de getaxeerde waarde komt de man een vergoedingsrecht toe van € 225.563,64. De rest van de taxatiewaarde dient tussen partijen bij helfte te worden verdeeld. Het hof zal als taxateur van de woning aan [adres] aanwijzen:

[gegevens taxateur]

De kosten van de taxatie van € 650,- inclusief alle bijkomende kosten, dienen door partijen bij helfte te worden gedeeld.

17.
Gelet op het vorenstaande beslist het hof als volgt.

BESLISSING OP HET HOGER BEROEP

Het hof:

vernietigt de beschikking van de rechtbank Den Haag van 26 april 2019, voor wat betreft het daarbij vastgestelde vorderingsrecht van de man op de huwelijksgoederengemeenschap en de wijze van waardebepaling van de echtelijke woning, en in zoverre opnieuw beschikkende:

bepaalt dat de man een vordering op de gemeenschap heeft van € 225.563,64 uit hoofde van een aan de man verknochte letselschade uitkering;

bepaalt dat partijen zich wenden tot taxateur [naam taxateur] teneinde de woning bindend te laten taxeren;

bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;

bepaalt dat van het bedrag van de getaxeerde waarde een bedrag van € 225.563,64 aan de man toekomt en dat, voor zover de getaxeerde waarde hoger is dan € 225.563,64, de man de helft van het verschil tussen die waarde en € 225.563,64 zal uitkeren aan de vrouw; ECLI:NL:GHDHA:2021:643