Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Arnhem-Leeuwarden 011215 verknochtheid letselschade-uitkering bij echtscheiding; smartengeld wordt verknocht geacht

Hof Arnhem-Leeuwarden 011215 verknochtheid letselschade-uitkering bij echtscheiding; smartengeld wordt verknocht geacht

3 De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn op 25 mei 2007 gehuwd in gemeenschap van goederen. De man heeft op 6 augustus 2014 een verzoek tot echtscheiding ingediend. Het huwelijk van partijen is ontbonden door inschrijving van de (echtscheidings)beschikking in de registers van de burgerlijke stand van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 11 februari 2015.

3.2
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het verzoek van de man betreffende de verknochtheid afgewezen, de zaak naar de rolzitting van 11 maart 2015 verwezen voor uitlating partijen, en iedere verdere beslissing aangehouden.

3.3
De man is op 2 maart 2004 een bedrijfsongeval overkomen. Op 19 augustus 2011 heeft de man een vaststellingsovereenkomst met Nationale Nederlanden gesloten waarin is vastgelegd dat hij als gevolg van dit ongeval in aanvulling op de reeds verstrekte voorschotbedragen van € 46.250,- een bedrag van € 130.000,- aan schadevergoeding ontvangt.

4 De omvang van het geschil

4.1
Tussen partijen is in geschil de vraag of de aan de man in verband met het bedrijfsongeval in 2004 op 8 september 2011 ontvangen schade-uitkering aan hem verknocht is.

4.2
De man is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor zover dit de afwijzing van zijn verzoek betreffende verknochtheid betreft en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat de door hem op 8 september 2011 ontvangen letselschade-uitkering van € 102.500,- dan wel tot een ander bedrag dat het hof juist acht aan hem is verknocht en dat hij ter zake een vergoedingsrecht heeft op de gemeenschap.

4.3
De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking al dan niet onder verbetering of aanvulling van gronden te bekrachtigen en het hoger beroep van de man af te wijzen, kosten rechtens.

5 De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:94 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bestaat van het ogenblik der voltrekking van het huwelijk tussen de echtgenoten van rechtswege een gemeenschap van goederen. Het derde lid van dit artikel bepaalt dat goederen en schulden die aan een der echtgenoten op enigerlei bijzondere wijze verknocht zijn, slechts in de gemeenschap vallen voor zover die verknochtheid zich hiertegen niet verzet.

5.2
Het hof stelt voorop dat de man voldoende omstandigheden dient te stellen en, tegenover gemotiveerde betwisting daarvan door de vrouw, te bewijzen om aan te tonen waaruit blijkt dat in afwijking van de hoofdregel van artikel 1:94 lid 1 BW het door hem in verband met zijn letselschade ontvangen uitkering van € 102.500,- aan hem verknocht is.

5.3
Tussen partijen staat vast dat de man op 2 maart 2004 een bedrijfsongeval is overkomen. De man heeft ter mondelinge behandeling over dit bedrijfsongeval verklaard dat hij op de werkvloer aan het vegen was toen een stapel balen met elk een gewicht van 1 ½ ton instortte, waarvan er drie bovenop hem terecht kwamen. Zijn linkerbovenbeen was versplinterd, zijn linkerheupgewricht functioneerde niet meer en ook zijn linkervoet heeft van de klap te verduren gehad. De man heeft twaalf dagen in het ziekenhuis gelegen en is in totaal 5-6 keer geopereerd. In de tijd na het ongeval heeft hij hulp van een psychiater nodig gehad om te kunnen accepteren dat hij niet meer datgene kan doen waar hij zoveel plezier aan beleeft. Niet alleen kan hij fysiek niet meer het werk doen dat hij voor het ongeval deed, ook privé kan hij blijvend minder dan voorheen; fietsen kan hij niet meer en wandelen in beperkte mate. Voorts kan de man niet meer zoveel klussen in en om het huis. Het heeft de man anderhalf jaar gekost om te revalideren. Verbetering in zijn fysieke toestand is niet meer te verwachten; de man is uitbehandeld. De man en de vrouw hadden in de tijd van het bedrijfsongeval nog geen relatie met elkaar. De vrouw heeft de lezing van de man over het ongeval en de gevolgen die dit persoonlijk voor hem heeft gehad niet betwist, zodat daarvan dient te worden uitgegaan.

5.4
Op 19 augustus 2011 heeft de man een vaststellingsovereenkomst met Nationale Nederlanden gesloten waarin is vastgelegd dat hij als gevolg van dit ongeval in aanvulling op het reeds verstrekte voorschotbedrag van € 46.250,- een bedrag van € 130.000,- aan schadevergoeding ontvangt. In de vaststellingsovereenkomst is geen uitsplitsing gemaakt naar de diverse posten waaruit deze schadevergoeding is samengesteld.

5.5.
De man verwijst naar een aan hem gerichte brief van 23 maart 2011 van mr. C.W.J.M. Appels, de letselschadespecialist die hem heeft bijgestaan in de onderhandelingen met Nationale Nederlanden over de afwikkeling van de letselschade, waaruit volgt dat op dat moment werd onderhandeld over de volgende posten:
verminderd arbeidsvermogen € 10.000,-
economische kwetsbaarheid € 25.000,-
verlies zelfwerkzaamheid/werkzaamheden voor derden € 50.000,-
smartengeld € 17.500,-
-----------------------------------------------------------------------------------
totaal € 102.500,-

Volgens hem blijkt hieruit dat het op 8 september 2011 uitgekeerde bedrag van € 130.000,- ziet op smartengeld en toekomstig letsel. Van dit bedrag verzoekt hij te bepalen dat € 102.500,- aan hem verknocht is. Een deel van dit bedrag ( € 27.500,-) is, zo stelt de man, besteed aan twee auto’s, een vakanties en kleding. Het resterende bedrag van € 102.500,- is geïnvesteerd in de bouw van wat bedoeld was als echtelijke woning, die de man nu bewoont.

5.6
De vrouw betwist dat een bedrag van € 102.500,- aan de man is verknocht. De letselschade-uitkering is op de gezamenlijke rekening gestort, aan vakanties uitgegeven en er zijn, aldus de vrouw, andere spullen van gekocht. In de brief van mr. Appels blijft volgens de vrouw onduidelijk hoe de verschillende schadecomponenten zijn berekend en welk deel daarvan betrekking heeft op schade, na de ontbinding van de gemeenschap in de toekomst te lijden. Haars inziens dient in ieder geval de post verlies zelfwerkzaamheid niet als toekomstige schadepost te worden aangemerkt omdat het daarvoor bestemde bedrag tijdens het huwelijk is aangewend voor het bouwen van een woning. Bovendien is van verlies aan arbeidsvermogen volgens de vrouw in feite geen sprake, omdat het inkomen van de man na omscholing, welke uit een deel van het door de verzekeraar voldane voorschotbedrag is betaald, ongeveer gelijk is gebleven. Tot slot wijst de vrouw erop dat, hoe meer tijd er is gelegen tussen ontvangst van de schadevergoeding en het einde van huwelijk, des te kleiner het deel dat verknocht is. De “veranderlijkheid” van het verknochte goed brengt ook mee dat op het moment dat dit gebruikt wordt ter herinvestering in een vervangend goed, de bijzondere band tussen de echtgenoot en het betreffende goed komt te vervallen.

5.7
Het hof merkt allereerst op dat de stelling van de man dat (een deel) van de letselschadeuitkering verknocht is, zich niet verhoudt met zijn stelling dat hij een vergoedingsrecht heeft op de gemeenschap wegens deze uitkering. Het hof begrijpt uit het beroepschrift en de mondelinge toelichting dat de man zich (nog steeds) op het standpunt stelt dat de letselschadeuitkering aan hem verknocht is en dus niet in de gemeenschap is gevallen en zal hetgeen namens de man is opgeworpen ter zake van het vergoedingsrecht verder onbesproken laten. De vragen of een goed dan wel een schuld wegens het hoogstpersoonlijke karakter daarvan aan één der echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed respectievelijk de schuld in de gemeenschap valt - een en ander als bedoeld in artikel 1:94 lid 3 BW - kunnen niet in hun algemeenheid worden beantwoord. De beantwoording is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder met name de aard van dat goed respectievelijk die schuld, zoals deze mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald (Hoge Raad 15 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC0377, HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:BV1749 en Hoge Raad 7 december 2012, ECLI:NL: HR:2012:BY9057). Het is niet nodig te bezien of de redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen de deelgenoten beheerst in een andere richting wijzen. De redelijkheid en billijkheid zijn al verdisconteerd in de maatstaf van de maatschappelijke opvattingen. Deze objectieve maatstaf dient de rechtszekerheid die voor de omvang van de huwelijksgemeenschap belangrijk is in verband met rechten van derden (HR 3 november 2006, ECLI:NL:HR:2006: AX8843).

5.8
Met de brief van 23 maart 2011 heeft de man naar het oordeel van het hof voldoende aangetoond dat de schadevergoeding uit verschillende componenten heeft bestaan en dat (in ieder geval) een gedeelte van de schadevergoeding zag op smartengeld. Het hof is van oordeel dat, alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, alleen ten aanzien van de component smartengeld door de man voldoende is gesteld om aan te nemen dat dit deel van de letselschadeuitkering als verknocht moet worden beschouwd. Het psychisch en fysiek leed dat de man als gevolg van het ongeval heeft ervaren, hetgeen door de vrouw niet is betwist, in een periode waarin hij nog geen relatie had met de vrouw, maakt dat dit onderdeel wegens het hoogstpersoonlijke karakter aan de man is verknocht. Met betrekking tot de overige aan de man uitgekeerde componenten, waarbij volgens de man sprake zou zijn van de componenten: verminderd arbeidsvermogen, economische kwetsbaarheid, verlies aan zelfwerkzaamheid/werkzaamheden, heeft de man, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de vrouw, meer in het bijzonder dat de man geen verlies aan verdiencapaciteit heeft ondervonden als gevolg van de door de man gevolgde en door de verzekeraar vergoede opleiding, niet, althans onvoldoende aangetoond dat deze vanwege het hoogstpersoonlijk karakter daarvan aan hem zijn verknocht. Dat ook het door de man als smartengeld ontvangen bedrag inmiddels is aangewend voor onder meer de bouw van een huis en de aanschaf van twee auto’s, doet aan de verknochtheid niet af.

5.9
De vraag is vervolgens welk gedeelte van het bedrag van € 130.000,-, dat uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst is uitgekeerd, ziet op de component smartengeld. Uit de brief van 23 maart 2011 volgt dat er op dat moment wat betreft de totale uitkering nog een gat van € 50.000,- bestond tussen hetgeen de verzekeraar wilde bieden (een lumpsum van € 100.000,-) en waar mr. Appels op in wilde zetten (€ 150.000,-). Uiteindelijk is een bedrag ad € 130.000,- betaald, zonder dat dit nader is gespecificeerd. Nu uit de brief van mr. Appels van 23 maart 2011 volgt dat de inzet van mr. Appels was om ter zake van het smartengeld in elk geval een bedrag van € 17.500,- als vergoeding te verkrijgen, daar waar op andere punten geen concrete hogere bedragen door hem zijn genoemd, gaat het hof er gelet op de stijging van het totaal door de verzekeraar aangeboden bedrag vanuit dat aan smartengeld in ieder geval € 17.500,- is betaald. Daarmee is de totale stijging van € 30.000,- ten opzichte van aanvankelijk door de verzekeraar geboden bedrag van € 100.000,- echter nog maar voor een deel van € 5.000,- verklaard. Het hof acht het in dit geval redelijk om ook een deel van het meer uitbetaalde ad € 25.000,- toe te rekenen aan de post smartengeld en zal dit vaststellen naar rato van de omvang van de posten zoals die blijken uit de brief van mr. Appels. Aldus komt het aan de post smartengeld toe te rekenen bedrag op in totaal € 22.195,-. Hiermee slagen de grieven 1 en 2 deels en falen zij voor het overige. ECLI:NL:GHARL:2015:9095