Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Den Haag 110608 uitkering wegens smartengeld en vermogenschade verknocht

Hof Den Haag 110608 uitkering wegens smartengeld en vermogenschade verknocht
6. Met zijn appel legt de man de vraag voor of de door de vrouw op of kort na 15 juni 2004 doch voor de huwelijksdatum ontvangen uitkering ad € 75.000,- buiten de verdeling van der partijen gemeenschap van goederen dient te blijven.
Bij beantwoording van die vraag staat voorop dat de gemeenschap van goederen blijkens het bepaalde in artikel 1:94, eerste en tweede lid BW in beginsel alle tegenwoordige en toekomstige goederen der echtgenoten alsmede al hun schulden omvat. Goederen en schulden die aan een der echtgenoten op enigerlei bijzondere wijze verknocht zijn vallen daarentegen ingevolge het derde lid van voormeld artikel slechts in de gemeenschap voor zover die verknochtheid zich hiertegen niet verzet. In de jurisprudentie is algemeen aanvaard dat het antwoord op de vraag of sprake is van zodanige bijzondere verknochtheid afhangt van de aard van het goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald.

7. Partijen zijn in geschil over de vraag of de uitkering in voormelde zin op bijzondere wijze verknocht is aan de vrouw.

8. Vaststaat dat de vrouw de uitkering ontving als saldo van hetgeen haar toekwam als vergoeding van geleden immateriële en materiële schade als gevolg van een verkeersongeval dat haar op 23 mei 2001 overkwam enerzijds en de uit die schadevergoeding als toen reeds verstrekte voorschotten tot een totaal van € 15.000,- anderzijds. Als door de vrouw gesteld en door de man niet weersproken staat voorts vast dat de vrouw als gelaedeerde en de verzekeringsmaatschappij aan de zijde van de laedens er bij de vaststelling van de hoogte van de schadevergoeding van uit gingen dat van deze uitkering een bedrag van € 50.000,- strekt ter vergoeding van verloren gegaan arbeidsvermogen en een bedrag van € 25.000,- is aan te merken als smartengeld.
Omtrent de aard van de door de vrouw bij het verkeersongeval geleden schade staat vast dat zij daarbij een zogenaamde whiplash opliep en dat zij daardoor niet langer in staat was (ten volle) haar werkzaamheden als zelfstandig gevestigd therapeut te verrichten, met welke werkzaamheden zij inkomsten genereerde. Weliswaar heeft de man aangevoerd dat de vrouw haar inkomensschade amper heeft onderbouwd nu deze wordt vergoed door de WAO-uitkering die de vrouw reeds ontving, maar daarmee ziet de man er ten onrechte aan voorbij dat deze uitkering aan de vrouw werd toegekend wegens derving van loon uit dienstbetrekking. Voorts heeft de vrouw onweersproken gesteld dat zij nu en in de toekomst in verband met het opgelopen letsel huishoudelijke hulp nodig heeft en op fysiotherapie is aangewezen. Evenzeer onweersproken is dat zij leed, pijn en verdriet van het ongeval ondervindt en zal ondervinden.
Het hof is gelet hierop en anders dan de man betoogt van oordeel dat de door de vrouw ontvangen uitkering kennelijk uitsluitend is afgestemd op de aan de persoon van de vrouw verbonden nadelige gevolgen van het ongeval. Nu de man geen grief heeft gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de materiële schade die tijdens het huwelijk van partijen is geleden, geacht moet worden te zijn gedekt door de ontvangen voorschotten tot een totaal van € 15.000,-, heeft de in geschil zijnde uitkering van € 75.000,-, voor zover aan inkomensschade toe te rekenen, uitsluitend betrekking op inkomensschade die de vrouw na het huwelijk van partijen heeft geleden en zal lijden.
Een en ander voert het hof tot het oordeel dat de uitkering van € 75.000,- naar de daaraan in de geldende maatschappelijke opvattingen toe te kennen aard in elk geval in zoverre aan de vrouw is verknocht dat deze bij ontbinding van de gemeenschap door echtscheiding buiten de verdeling moet blijven en derhalve in zoverre niet in de gemeenschap valt.

9. Dat de uitkering op de huwelijksdatum door de vrouw reeds was ontvangen (in welke omstandigheid de man een verschil onderkent met de casus die in het arrest HR 24 oktober 1997, NJ 1998, 693 aan de orde was) doet, anders dan de man betoogt, aan genoemde verknochtheid niet af. Evenals een geldbedrag of giraal tegoed immers, is een aanspraak op uitkering van een geldbedrag een vermogensrecht en de hoofdregel van artikel 1:94 BW geldt voor alle vermogensrechten van de echtgenoten, waarbij geen onderscheid geldt tussen tegenwoordige en toekomstige goederen. De voor de uitzondering van het derde lid relevante maatschappelijke opvattingen grijpen in gevallen als het onderhavige aan op de met de schadevergoeding beoogde doeleinden en niet op de vraag of de vergoeding al dan niet reeds in bezit van de gelaedeerde is.
Gegeven de met de schadevergoeding beoogde doeleinden trekt de man ter onderbouwing van zijn standpunt ook ten onrechte een vergelijking met een WAO-uitkering en met een vergoeding bij ontbinding van een arbeidsovereenkomst. Dergelijke uitkeringen of vergoedingen zijn in het algemeen immers niet uitsluitend afgestemd op de aan de persoon van de gerechtigde verbonden nadelige gevolgen van een ongeval.

10. Het betoog dat de vergoeding door de vrouw niet apart is gehouden, niet is afgezonderd in een lijfrente of verzekeringspolis en is ingebracht bij aankoop van de echtelijke woning, alsmede dat het met de vergoeding gemoeide bedrag niet identificeerbaar is, vat het hof aldus op dat, voor zover de verknochtheid van de uitkering zich ertegen verzet dat deze in de verdeling wordt betrokken, die verknochtheid voor of tijdens het huwelijk teniet is gegaan door de wijze waarop het bedrag van de uitkering is aangewend. Dit betoog faalt, nu de mede naar maatschappelijke opvattingen te oordelen aard van de vergoeding door de aanwending van het daarmee gemoeide geld bedrag niet is gewijzigd.

11. Nu de grief van de man in al zijn onderdelen ongegrond is gebleken, dient de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen te worden bekrachtigd.
LJN BD6054