Hof Den Haag 130208 door scheiding huwelijksgoederengemeenschap ongerechtv. verrijkt, maar; op=op
- Meer over dit onderwerp:
Hof Den Haag 130208 door scheiding is huwelijksgoederengemeenschap ongerechtvaardigd verrijkt, maar; op = op
1. De vrouw verzoekt primair de bestreden beschikkingen te vernietigen en opnieuw beschikkende, uitvoerbaar bij voorraad en voor zover de wet zulks toelaat, te bepalen dat de letselschade-uitkering welke aan de vrouw is uitgekeerd zowel wat betreft het materiële en immateriële gedeelte verknocht is aan de vrouw en dat derhalve geen enkel gedeelte van voornoemde letselschade-uitkering in de huwelijksgoederengemeenschap valt en derhalve niet verdeeld behoeft te worden. Subsidiair verzoekt de vrouw dat, indien het hof een gedeelte van de letselschade-uitkering als een gedeelte van de huwelijksgoederengemeenschap beschouwt, deze uitkering geheel en al consumptief verbruikt is en dat dientengevolge het door de man ter zake verzochte hem ontzegd dient te worden als zijnde ongegrond en/of onbewezen. Meer subsidiair verzoekt de vrouw een zodanige beschikking als het hof vermeent te behoren. (...)
Materiële en immateriële schade vergoeding
4. De vrouw stelt in punt 15 van haar appelschrift dat de Hoge Raad in het Whiplash-arrest (24 oktober 1997 NJ 1998, nr 693) heeft beslist dat de aanspraak op een vergoeding van immateriële en materiële schade naar hun aard op bijzondere wijze verknocht zijn. Het hof begrijpt uit het betoog van de vrouw dat haar stelling is, dat ook de uitkering op dezelfde gronden aan haar is verknocht. Zij is degene die het leed heeft ondergaan en zij is degene die als gevolg van het ongeval in haar verdiencapaciteit is beperkt. Voorts verwijst de vrouw ter onderbouwing van haar stelling, dat de uitkering aan haar verknocht is, naar het arrest van de Hoge Raad van 23 december 1988 (NJ 1989,700).
5. De man is van mening dat deze zaak sterk lijkt op het Whiplash-arrest doch dat er een essentieel verschil is. In het Whiplash –arrest ging het om een schadevergoeding die betaald was voor de ontbinding van het huwelijk en een aanspraak die bestond tijdens het huwelijk, maar is betaald na ontbinding van het huwelijk. In het onderhavige geval is de schadevergoeding betaald ruimschoots voor de ontbinding van het huwelijk. In de visie van de man behoort de uitkering tot de huwelijksgoederengemeenschap.
6. Het hof overweegt als volgt. Uit de gewisselde stukken van partijen volgt dat zij in de wettelijke gemeenschap van goederen met elkaar zijn gehuwd. Op grond van artikel 1:94 BW, omvat de gemeenschap wat haar baten betreft alle tegenwoordige en toekomstige goederen der echtgenoten. Deze hoofdregel lijdt uitzondering ingeval sprake is van enigerlei bijzondere verknochtheid van een goed aan een der echtgenoten en die verknochtheid zich er tegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt, met dien verstande dat het antwoord op de vraag of en zo ja, in hoeverre, de verknochtheid zich er tegen verzet dat een goed in de gemeenschap valt, afhangt van de aard van dat goed, zoals deze mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald.
7. De vergoeding van letselschade - immateriële - en materiële schade niet betreffende een bate van de gemeenschap - die door de vrouw is geleden kan tijdens het bestaan van de huwelijksgoederengemeenschap alleen door haar gevorderd worden, zodat dit goed onder de bestuursbevoegdheid van de vrouw valt en niet tevens onder die van de man.
8. Mede gelet op de maatschappelijke opvatting dienaangaande, verzet de aard van immateriële schade, te weten bestemd om te dienen als compensatie voor het door de vrouw ondergane leed zoals pijn, verdriet en verminderde levensvreugde, zich er tegen dat dit deel van de financiële gevolgen van deze schade in de gemeenschap valt. Niet relevant is of het een vorderingsrecht betreft of de daadwerkelijke uitkering. De door de vrouw geleden immateriële schade van ƒ 21.366,--, tegen de vaststelling waarvan als zodanig niet is gegriefd, valt niet in de huwelijksgemeenschap.
9. Mede door maatschappelijke opvattingen bepaald, brengt de aard van arbeidsinkomen met zich mede dat dit inkomen in de gemeenschap valt. De schade die voortvloeit uit verminderde arbeidscapaciteit is aan te merken als een schade die ten laste komt van dezelfde gemeenschap, die immers wordt gekenmerkt door de lotsverbondenheid van de echtgenoten. Dit brengt, naar het oordeel van het hof, mee dat de materiele schadevergoeding van ƒ 149.134,-- (€ 67.674,09) die de vrouw, staande huwelijk, heeft ontvangen terzake van schade als gevolg van haar verminderde arbeidscapaciteit en mitsdien als vergoeding voor gederfd en nog te derven arbeidsinkomen, naar zijn aard niet aan de vrouw is verknocht en derhalve in de huwelijksgemeenschap van partijen is gevallen ten tijde daarvan. De incidentele grief twee van de man slaagt derhalve.
Ongerechtvaardigde verrijking
10. Ter zitting heeft de vrouw verklaard dat het deel van de hiervoor vermelde schade- vergoeding van ƒ 149.134, - aan haar verknocht is. Haar werkcapaciteit is namelijk afgenomen. Deze visie wordt door de man bestreden.
11. De rechtsrelatie tussen deelgenoten in een onverdeelde boedel wordt mede beheerst door de redelijkheid en billijkheid. Wat redelijk en billijk is, is afhankelijk van alle feiten en omstandigheden van het betreffende geval. Vast staat dat een deel van de schadevergoeding betrekking heeft op een periode die gelegen is na ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap.
12. Het hof overweegt als volgt. Door de echtscheiding is de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap ongerechtvaardigd verrijkt met geld dat volledig in de gemeenschap is gevallen, maar de strekking heeft mede te voorzien in schade die wordt geleden na de ontbinding van de gemeenschap. De redelijkheid en billijkheid brengen - in beginsel - met zich mede dat de vrouw een vergoedingsrecht heeft op de ontbonden gemeenschap terzake dat deel van de schade-uitkering dat betrekking heeft op de periode na ontbinding van de gemeenschap. Hij die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van een ander, is verplicht, voorzover dit redelijk is, diens schade te vergoeden tot het bedrag van zijn verrijking. Het hof heeft uit het betoog van de vrouw ter zitting begrepen dat als de schadevergoeding niet verteerd zou zijn, zij in beginsel jegens de ontbonden gemeenschap nog een financiële aanspraak zou hebben. In beginsel dient dan beoordeeld te worden welke aanspraak de vrouw jegens de gemeenschap heeft, rekening houdend met de redelijkheid en billijkheid. Wat redelijk en billijk is, is afhankelijk van alle feiten en omstandigheden van het geval waaronder het gedrag en het feitelijk handelen van partijen.
13. Uit de toelichting die de vrouw ter zitting heeft gegeven, heeft het hof begrepen dat zij jegens de ontbonden gemeenschap geen vergoedingsrecht wenst geldend te maken nu de immateriële- en de materiële schade uitkering is opgesoupeerd.
14. Uit de stellingen van de vrouw volgt dat de uitkering aan een groot aantal consumptieve uitgaven is besteed. In het onderhavige geval stelt de vrouw zich op het standpunt dat gezien het consumptieve karakter van de uitgaven zij haar vergoedingsrecht niet kan effectueren. De vrouw heeft letterlijk gezegd:” op=op”. Onder deze omstandigheden onderschrijft het hof de stelling van de vrouw dat zij haar vergoedingsrecht jegens de gemeenschap niet meer kan effectueren. In de visie van de vrouw dient in de verdeling te worden betrokken de saldi van de rekeningen op het moment van de verdeling. Het hof deelt deze visie. LJN BC4531