Hof 's-Hertogenbosch 270916 huwelijksvermogensrecht; onvoldoende onderbouwing tzv verknochtheid letselschadevergoeding
- Meer over dit onderwerp:
Hof 's-Hertogenbosch 270916 huwelijksvermogensrecht; onvoldoende onderbouwing tzv verknochtheid letselschadevergoeding
De letselschade-uitkering (grief 3 in principaal appel)
6.5.1.
Grief 3 betreft de beslissing van de rechtbank over de letselschade-uitkering. De rechtbank heeft de (toekomstige) letselschade-uitkering aan [appellante] toegedeeld (rov. 3.3) en [appellante] veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van:
“[3.4] een bedrag ter grootte van de helft van de aan [appellante] toegekende cq nog toe te kennen vergoeding uit hoofde van het aan haar overkomen ongeval, voor zover de vergoeding ziet op materiële schade die kan worden teruggevoerd op de huwelijkse periode, een en ander wegens overbedeling uit hoofde van de verdeling van de gemeenschap van goederen;”
De grief keert zich tegen rov. 2.21 van het bestreden vonnis, die als volgt luidt:
2.21.
Uit het voorgaande volgt dat de enkele stelling dat sprake is van een letselschade uitkering niet voldoende is voor de gevolgtrekking dat sprake is van verknochtheid. Het ligt op de weg van de gelaedeerde echtgenoot, [appellante] , om voldoende gemotiveerd te stellen en zonodig te bewijzen dat sprake is van toekomstige schade als bedoeld in r.o. 2.20. hiervoor. De rechtbank is van oordeel dat zij zulks niet heeft gedaan. Zij heeft onvoldoende gemotiveerd onderbouwd dat (een deel van) de letselschadevergoeding aan haar verknocht zou zijn. Zij heeft geen enkel stuk ingebracht met betrekking tot de uitkering, noch met betrekking tot het in België daarover gevoerde proces dan wel onderhandelingen. De rechtbank zal derhalve het standpunt van [geïntimeerde] volgen.
Ter toelichting op haar grief voert [appellante] het volgende aan.
Op 14 oktober 2003 is zij betrokken geweest bij een verkeersongeval waarbij zij ernstige verwondingen heeft opgelopen. In het kader van haar financiële genoegdoening heeft zij “voor al haar gemaakte (medische) kosten” in de voorhuwelijkse periode een voorschot ontvangen van € 45.000,- (mvg, pt. 5 en 12). Dit bedrag is toen ook aangewend om (medische) kosten te vergoeden. In de huwelijkse periode (29 juni 2007-18 april 2011) is nog een bedrag van € 5.000,- als voorschot ontvangen “naar aanleiding van de letselschade en gemaakte kosten in die periode” (mvg, pt. 6). Ook dat bedrag is aangewend om materiële schade te vergoeden en is “derhalve reeds geconsumeerd tijdens de periode huwelijk” (mvg, pt. 12).
“Het nog resterende deel van de letselschadevergoeding” is bestemd voor vergoeding van toekomstige schade zoals omschreven door de rechtbank in rov. 2.10 (mvg, pt. 12).
6.5.2.
[geïntimeerde] voert hiertegen het volgende aan. [appellante] heeft op geen enkele wijze inzichtelijk gemaakt uit welke schadeposten de door haar als gevolg van het ongeval geleden en nog te lijden schade bestaat. De brief van haar raadsman die zij in hoger beroep heeft overgelegd is in dat verband ontoereikend. Uit die brief wordt veeleer duidelijk dat de reeds betaalde bedragen “voorschotten onder algemene titel” zijn. Het eerste voorschot van € 45.000,- was overigens al opgesoupeerd tijdens het eerste huwelijk van [appellante] . Het nog resterende deel van de letselschadevergoeding is niet bestemd voor vergoeding van toekomstige schade.
6.5.3.
Het hof oordeelt als volgt.
In zijn beschikking van 24 juni 2016 heeft de Hoge Raad als volgt geoordeeld:
“[3.3.3] Volgens vaste rechtspraak hangt het antwoord op de vragen of een goed op de voet van art. 1:94 lid 3 BW op enigerlei bijzondere wijze aan een der echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt, af van de aard van dat goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald.” (HR 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1293.)
Voor de jurisprudentie over de verknochtheid van vergoedingen aan ongevalsslachtoffers (zoals [appellante] ) vervolgens, verwijst het hof kortheidshalve naar de conclusie van AG Langemeijer voor de zojuist genoemde beschikking van de Hoge Raad:
“[2.7] Op 3 november 2006, herhaald op 7 december 2012, overwoog de Hoge Raad (…) [HR 3 november 2006, ECLI:NL:HR:2008:AX7805; HR 7 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0957, hof] omtrent een vergoeding van schade, door een echtgenoot geleden als gevolg van een ongeval (uitgekeerd in de vorm van een bedrag ineens), dat deze niet reeds op basis van het feit dat de vergoeding naar haar aard uitsluitend is afgestemd op de aan de persoon verbonden nadelige gevolgen van het ongeval, buiten de huwelijksgoederengemeenschap valt. Steeds behoren de omstandigheden van het geval in aanmerking te worden genomen. Daarbij achtte de Hoge Raad met name van belang of de vergoeding betrekking heeft op schade die de betrokkene als gevolg van het ongeval in de toekomst in de periode na de ontbinding van de gemeenschap zal lijden, zoals toekomstige inkomensschade wegens door het ongeval blijvend verloren arbeidsvermogen. (voetnoten weggelaten.)
[appellante] heeft aangevoerd dat de door haar al ontvangen voorschotbedragen van € 45.000,- en € 5.000,- waren bestemd voor vergoeding van reeds voor de ontbinding van de huwelijksgemeenschap (en zelfs voor het huwelijk) gemaakte medische kosten. Daarmee zijn deze voorschotbedragen geen vergoedingen die betrekking hebben op schade die [appellante] in de periode na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap lijdt (en vallen deze vergoedingen ook niet om die reden buiten die gemeenschap). De vergoedingen zijn vervolgens daadwerkelijk aangewend om die kosten te betalen (dit is niet weersproken door [geïntimeerde] ), zodat deze vergoedingen, hoe dan ook (het bedrag van € 45.000,- is zelfs voor het huwelijk uitgegeven) op de peildatum niet meer aanwezig waren, en dus ook niet verdeeld kunnen worden. In zoverre slaagt de grief van [appellante] .
Waar het betreft het nog resterende deel van de letselschadevergoeding, laat [appellante] ook in hoger beroep na haar stelling dat die vergoeding betrekking heeft op schade die zij als gevolg van het ongeval in de periode na de ontbinding van de gemeenschap zal lijden, te onderbouwen. [appellante] legt alleen een verklaring over van de raadsman/advocaat van [appellante] in België, maar niet een objectief toetsbaar stuk (van bijvoorbeeld de schadeplichtige) waaruit blijkt dat een nog resterend deel van de vergoeding betrekking heeft op schade die [appellante] als gevolg van het ongeval in de periode na de ontbinding van de gemeenschap zal lijden. In zoverre faalt de grief van [appellante] .
De slotsom van het voorgaande is dat het hof het nog resterende deel van de letselschade-uitkering aan [appellante] zal toedelen en [appellante] zal veroordelen tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag ter grootte van de helft van die uitkering. ECLI:NL:GHSHE:2016:4284