Overslaan en naar de inhoud gaan

HR 030206 vererving smartengeld, betekenis aansprakelijkstelling "voor de schade"

Hoge Raad, 03-02-2006:(conclusie Hartkamp)
[Eiser] heeft als advocaat van [betrokkene 1] een brief gedateerd 18 september 1998 gestuurd aan het ziekenhuis met voorzover in deze procedure van belang de volgende inhoud:
"Hierbij bericht ik u in vervolg op mijn brief van 29 mei jl. in verband met bovenvermelde zaak dat cliënt, [betrokkene 1], u aansprakelijk stelt voor de schade die het gevolg is van het letsel dat hij heeft opgelopen in uw ziekenhuis in aansluiting op de hersenoperatie die op 24 juni 1997 bij hem is uitgevoerd (...)"
St. Paul, de aansprakelijkheidsverzekeraar van het ziekenhuis, heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat het recht van [betrokkene 1] op smartengeld bij gebreke van een mededeling in de zin van art. 6:106 lid 2 BW niet op diens erven is overgegaan en dat het nalaten zo'n mededeling te doen een beroepsfout van [eiser] vormt. Zij stelt dat de erven te dier zake een vordering tot vergoeding van vermogensschade jegens [eiser] toekomt gelijk aan het bedrag van ƒ 40.000,-- waarop het smartengeld in een vaststellingsovereenkomst van 11 april 2001 tussen St. Paul en de erven is bepaald, en dat zij deze vordering vervolgens, tegen betaling van dat bedrag, krachtens cessie heeft gekregen. St. Paul heeft van [eiser] betaling van het bedrag in kwestie gevorderd. Deze vordering is door de rechtbank toegewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. (...)
Het middel wijst in de onderdelen A en B op hetgeen [eiser] gesteld heeft omtrent de door [betrokkene 1] geleden schade en wat het ziekenhuis daarover bekend was - welke stellingen kort samengevat inhielden dat [betrokkene 1] een ernstige hersenbeschadiging had opgelopen en zijn schade aldus in belangrijke en omvangrijke mate uit ander nadeel dan vermogensschade bestond en dat dit aan het ziekenhuis bekend was -, en wijst voorts erop dat uit art. 6:95 in verbinding met art. 6:106 voortvloeit dat [betrokkene 1] recht had op vergoeding van zowel vermogensschade als ander nadeel, en dat het naar de thans in de maatschappij heersende opvattingen algemeen gebruikelijk is om in dergelijke gevallen van ernstige letselschade niet slechts vergoeding van vermogensschade te vorderen. Het klaagt terecht dat in het licht van dit een en ander zonder nadere, door het hof niet gegeven, motivering niet begrijpelijk is waarom het ziekenhuis de mededeling in de brief van 18 september 1998 dat [betrokkene 1] het ziekenhuis aansprakelijk stelde "voor de schade die het gevolg is van het letsel dat hij heeft opgelopen (...)" niet behoefde op te vatten als mede betrekking hebbend op immateriële schade.
Nu deze klacht slaagt, behoeft het middel voor het overige geen behandeling.
LJNAU5684