HR 031106 art. 1:94 lid 3 BW; vergoeding voor letselschade in de huwelijksgoederengemeenschap?
- Meer over dit onderwerp:
HR 03-11-06 art. 1:94 lid 3 BW; vergoeding voor letselschade in de huwelijksgoederengemeenschap?
Met een op 3 maart 2004 ter griffie van de rechtbank te 's-Gravenhage ingediend verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - zich gewend tot die rechtbank en verzocht tussen haar en verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - de echtscheiding, subsidiair de scheiding van tafel en bed uit te spreken en een door de man bij de Postbank aangegane schuld toe te scheiden aan de man.
De man refereert zich ten aanzien van het verzoek van de vrouw de echtscheiding, subsidiair de scheiding van tafel en bed uit te spreken en heeft het verzoek voor het overige bestreden. De man heeft tevens, uit hoofde van zelfstandig verzoek, verzocht te bepalen dat de schuld bij de Postbank bij helfte zal worden verdeeld en te verklaren voor recht dat het aan de man door Nationale Nederlanden uitgekeerde bedrag van € 15.000,-- ter zake van letselschade als gevolg van een arbeidsongeval verknocht is en derhalve buiten de gemeenschap valt.
De vrouw heeft tegen het zelfstandig verzoek verweer gevoerd.
De rechtbank heeft bij beschikking van 3 december 2004 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, de verdeling van de huwelijksgemeenschap vastgesteld in die zin dat de schuld bij de Postbank aan de man wordt toebedeeld, voor recht verklaard dat het aan de man door Nationale Nederlanden uitgekeerde bedrag van € 15.000,-- een aan de man verknocht goed betreft en derhalve buiten de gemeenschap valt en het meer of anders verzochte afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij beschikking van 29 juni 2005 heeft het hof de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, vernietigd en in zoverre opnieuw beschikkende vastgesteld dat de schuld bij de Postbank en het aan de man door Nationale Nederlanden uitgekeerde bedrag van € 15.000,-- in de gemeenschap vallen.
Het Hof oordeelde
"Ten aanzien van de uitkering van Nationale Nederlanden is het hof van oordeel dat de man onvoldoende feiten of omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan die uitkering als aan hem verknocht zou moeten worden beschouwd. Het enkele feit dat de man voornoemde uitkering heeft verkregen op grond van een bedrijfsongeval is naar het oordeel van het hof onvoldoende om tot verknochtheid van die uitkering te concluderen. Ten overvloede weegt het hof mee dat de man in zijn verweerschrift heeft gesteld dat hij de uitkering in 2003 aan de vrouw ter hand heeft gesteld om er op te passen en om vervolgens de echtelijke woning te kunnen inrichten. De man had derhalve kennelijk de bedoeling om de uitkering in de gemeenschap te laten vloeien en derhalve mede aan de vrouw ten goede te laten komen. Dat de vrouw niet lang daarna te kennen heeft gegeven dat zij van de man wilde scheiden kan er niet toe leiden dat de uitkering dan ineens als aan de man verknocht moet worden beschouwd."
3.5.1 Het door de man voorgestelde middel bestrijdt dit oordeel in de eerste plaats met een rechtsklacht en strekt in dat verband ten betoge dat de uitkering het gevolg is van een aan de man op zijn werk overkomen bedrijfsongeval, ter zake waarvan hij zowel materiële als immateriële schade heeft geleden, en dat de vergoeding daarvan naar haar aard uitsluitend is afgestemd op de aan de persoon van de man verbonden nadelige gevolgen van het ongeval, zodat de vergoeding, als verknocht aan de man niet in de gemeenschap is gevallen.
In de tweede plaats noemt het middel het oordeel van het hof onbegrijpelijk omdat het enkele feit dat de man de vergoeding aan de vrouw ter hand heeft gesteld niet wil zeggen dat hij de vergoeding in de gemeenschap heeft gebracht, aangezien de oorsprong en niet de door hem beoogde besteding van de ontvangen vergoeding terzake dienend is.
3.5.2 Bij de beoordeling van de rechtsklacht geldt het volgende.
Het antwoord op de vragen of een goed op bijzondere wijze aan één der echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt - een en ander als bedoeld in art. 1:94 lid 3 BW - hangt af van de aard van dat goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald (HR 23 december 1988, nr. 13374, NJ 1989, 700 en HR 24 oktober 1997, nr. 16427, NJ 1998, 693). Waar het, zoals in dit geval, gaat om een door een van de echtgenoten ontvangen vergoeding van door deze echtgenoot als gevolg van een ongeval geleden schade, is voor het bevestigend antwoord op de hierboven genoemde vragen niet reeds bepalend dat, zoals het middel betoogt, de vergoeding naar haar aard uitsluitend is afgestemd op de aan de persoon van die echtgenoot verbonden nadelige gevolgen van het ongeval. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal ten minste daarom (tevens) moeten worden gesteld op welke schade(n) van die echtgenoot de vergoeding betrekking heeft teneinde opdat de rechter kan vaststellen of, en zo ja, in hoeverre die vragen ten aanzien van een of meer componenten van de vergoeding bevestigend moeten worden beantwoord. Zo zal bijvoorbeeld nodig kunnen zijn dat blijkt of de vergoeding betrekking heeft op schade die de betrokken echtgenoot als gevolg van het ongeval na ontbinding van de gemeenschap in de toekomst zal lijden, zoals toekomstige inkomensschade wegens door het ongeval blijvend verloren arbeidsvermogen.
De klacht berust dus op een onjuiste rechtsopvatting en faalt bijgevolg.
Concl. Mr L. Strikwerda:
14. De rechtsklacht komt erop neer dat het hof bij zijn beoordeling van de vraag of de man aan zijn stelplicht heeft voldaan, een onjuiste maatstaf heeft aangelegd. Het middel berust kennelijk op de opvatting dat de enkele stelling dat de uitkering het gevolg is van een aan de man op zijn werk overkomen bedrijfsongeval ter zake waarvan hij zowel materiële als immateriële schade heeft geleden, gezien ook HR 24 oktober 1997, NJ 1998, 693 nt. WMK, reeds voldoende is om de uitkering aan te kunnen merken als een aan de man verknocht goed in de zin van art. 1:94 lid 3 BW.
15. Deze opvatting kan niet als juist worden aanvaard.
16. Uitgangspunt is dat ingevolge de hoofdregel van art. 1:94 lid 1 BW de gemeenschap alle tegenwoordige en toekomstige goederen van de echtgenoten omvat. Vgl. HR 3 januari 1986, NJ 1987, 73 nt. EAAL en HR 22 maart 1996, NJ 1996, 640 nt. WMK. Afwijking van de hoofdregel op de voet van het derde lid van art. 1:94 BW vindt slechts plaats in uitzonderlijke gevallen. Vgl. HR 22 maart 1996, NJ 1996, 640 nt. WMK. Daarbij geldt als vuistregel dat het antwoord op de vraag of een goed op bijzondere wijze aan een der echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt, afhangt van de aard van het goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald. De bijzondere omstandigheden van het geval zijn beslissend. Vgl. HR 23 december 1988, NJ 1989, 700 nt. EAAL en HR 24 oktober 1997, NJ 1998, 693 nt. WMK.
17. Betreft het goed een door een der echtgenoten (te) ontvangen (eenmalige of periodieke) uitkering tot vergoeding van (ook) in de toekomst - dat wil zeggen na de huwelijksontbinding door echtscheiding - te lijden letselschade, waarbij de immateriële schadevergoeding dient als compensatie voor het leed dat de betrokken echtgenoot heeft en in de toekomst zal ondergaan, en de materiële schadevergoeding strekt ter vervanging van door invaliditeit (voorgoed) wegvallende arbeidsinkomsten, alsmede ter compensatie voor in de toekomst te maken extra onkosten als gevolg van het letsel, zoals bijv. kosten van huishoudelijke hulp, dan kan dit "toekomstige schade"-element worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die meebrengt dat de uitkering in zoverre is aan te merken als een verknocht goed in de zin van het derde lid van art. 1:94 BW. Vgl. HR 23 december 1988, NJ 1989, 700 nt. EAAL en HR 24 oktober 1997, NJ 1998, 693 nt. WMK. Ontbreekt het "toekomstige schade"-element, bijv. omdat niet (voldoende) is gesteld of aannemelijk geworden dat de uitkering mede strekt ter compensatie van blijvend leed en/of blijvend verlies aan verdiencapaciteit (vgl. HR 3 januari 1986, NJ 1987, 73 nt. EAAL) of omdat de uitkering naar haar aard niet strekt ter voorziening in gevolgen van invaliditeit, zoals bij een "gouden handdruk" in verband met beëindiging van een arbeidsovereenkomst (vgl. HR 22 maart 1996, NJ 1996, 640 nt. WMK), dan kan reeds daarom verknochtheid in de zin van het derde lid van art. 1:94 BW niet worden aangenomen.
18. In beginsel valt vergoeding van (materiële en immateriële) letselschade geleden tijdens het huwelijk derhalve in de huwelijksgoederengemeenschap. Betreft de vergoeding evenwel ook schade die in de toekomst, na ontbinding van het huwelijk door echtscheiding, als gevolg van het letsel zal worden geleden, dan valt zij als op een bijzondere wijze aan de persoon van de gelaedeerde echtgenoot verknocht goed in zoverre niet in de gemeenschap. Vgl. W.R. Meijer, Verknochtheid in het huwelijksvermogensrecht, in: M.L.C.C. de Bruijn-Lückers e.a. (red.), EB Klassiek, 2003, blz. 23 e.v., blz. 31. Zie ook S.D. Lindenbergh, JBN 1998, blz. 2-4, en C.H. van Dijk, A&V 1998, blz. 27-29.
19. Hieruit volgt dat, anders dan het middel betoogt, de enkele stelling dat de uitkering het gevolg is van een aan de man op zijn werk overkomen bedrijfsongeval ter zake waarvan hij zowel materiële als immateriële schade heeft geleden, niet voldoende is om de uitkering te kunnen aanmerken als een aan de man verknocht goed in de zin van het derde lid van art. 1:94 BW. Nader zal moeten worden gesteld dat de immateriële schadevergoeding (mede) dient ter compensatie voor leed dat de betrokken echtgenoot in de toekomst, na de ontbinding van het huwelijk door de echtscheiding, nog zal ondergaan, en dat de materiële schadevergoeding (mede) strekt ter vervanging van door invaliditeit (voorgoed) wegvallende arbeidsinkomsten, alsmede ter compensatie voor in de toekomst te maken extra onkosten als gevolg van het opgelopen letsel. De stelplicht omvat derhalve mede dit "toekomstige schade"-element. De rechtsklacht faalt. LJN AX7805