Overslaan en naar de inhoud gaan

HR 071212 verknochtheid schadevergoeding ex art. 1:94 lid 3 BW; van belang of de vergoeding betrekking heeft op schade na ontbinding van de gemeenschap

HR 071212 verknochtheid schadevergoeding ex art. 1:94 lid 3 BW; van belang of de vergoeding betrekking heeft op schade na ontbinding van de gemeenschap

3. Beoordeling van het middel 

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. 
(i) De man en de vrouw zijn in 1993 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. 
(ii) Als gevolg van een auto-ongeval dat op 23 januari 2005 plaatsvond, heeft de man een dwarslaesie. Sindsdien verblijft hij in een verpleegtehuis. 
(iii) Medio 2009 hebben de man en de verzekeraar van de bestuurder van de auto die de man heeft aangereden, ter zake van de schade een vaststellingsovereenkomst gesloten. In deze overeenkomst zijn alle aanspraken op vergoeding van geleden en in de toekomst te lijden materiële en immateriële schade vastgesteld op een bedrag van € 156.000,--. De man heeft finale kwijting verleend tegen ontvangst van het bedrag op een in de overeenkomst vermelde bankrekening. 
(iv) Gedurende het huwelijk heeft de vrouw in verband met de opvang van de man in het verpleegtehuis AWBZ- en CAK-bijdragen voldaan tot een bedrag van € 9.045,53. 
(v) Het huwelijk is in 2012 door echtscheiding ontbonden. 

3.2 In verband met de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap zijn twee, in cassatie nog van belang zijnde geschilpunten gerezen: 
(i) Dient de door de man ontvangen schadevergoeding in de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap te worden betrokken of valt deze vergoeding als een aan de man verknocht goed buiten de verdeling? 
(ii) Dienen de door de vrouw voldane AWBZ- en CAK-bijdragen als betrekking hebbende op een aan de man verknochte schuld door de man aan de vrouw te worden vergoed? 

3.3 De rechtbank heeft geoordeeld dat de door de man ontvangen schadevergoeding geheel verknocht is aan de man en buiten de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap valt. 
Ten aanzien van de door de vrouw voldane AWBZ- en CAK bijdragen heeft de rechtbank beslist dat deze, evenals de door de man ontvangen schadevergoeding, nauw zijn verbonden met hetgeen de man is overkomen, zodat de man ter zake van deze bijdragen een bedrag van € 9.045,53 aan de vrouw verschuldigd is. 
In het dictum van haar eindbeschikking heeft de rechtbank de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vastgesteld 'op de wijze zoals hiervoor is bepaald'. 

3.4 Het hof heeft geoordeeld dat de door de man ontvangen schadevergoeding in de huwelijksgoederengemeenschap is gevallen. Daartoe heeft het hof overwogen dat gelden, ongeacht of de betaling daarvan ziet op materiële dan wel immateriële schadevergoeding, niet voldoen aan het voor verknochtheid geldende criterium dat de aard van het desbetreffende goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald, meebrengt dat het goed op bijzondere wijze aan een echtgenoot is verknocht en dat die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt, een en ander als bedoeld in art. 1:94 lid 3 BW (rov. 12). 
Met betrekking tot de door de vrouw voldane AWBZ- en CAK-bijdragen heeft het hof geoordeeld dat de man geen belang heeft bij zijn hierop betrekking hebbende grief, nu sprake is van betalingen die hebben plaatsgevonden voor de peildatum die geldt voor de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. 
Deze betalingen betreffen derhalve niet te verdelen bestanddelen van de (ontbonden) huwelijksgoederengemeenschap, aldus het hof (rov. 16). 
Het hof heeft de eindbeschikking van de rechtbank vernietigd en, opnieuw beschikkende, bepaald 'dat de man en de vrouw dienen over te gaan tot de verdeling van de gemeenschap van goederen met inachtneming van hetgeen in deze beschikking is overwogen'. Voorts heeft het hof in het dictum van zijn beschikking 'het in hoger beroep meer of anders verzochte' afgewezen. 

3.5.1 Onderdeel 1 keert zich tegen het oordeel van het hof dat de door de man ontvangen schadevergoeding in de huwelijksgoederengemeenschap is gevallen en betoogt dat de hieraan ten grondslag liggende rechtsopvatting met betrekking tot art. 1:94 lid 3 BW onjuist is. Deze klacht is gegrond. 

3.5.2 Art. 1:94 lid 3 BW bepaalt dat goederen en schulden die aan een der echtgenoten op enigerlei bijzondere wijze verknocht zijn, slechts in de gemeenschap vallen voor zover die verknochtheid zich hiertegen niet verzet. In de tekst van deze bepaling is geen wijziging gebracht door de Wet van 18 april 2011, Stb. 205, tot wijziging van de titels 6, 7 en 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen), waarbij opmerking verdient dat deze wet op 1 januari 2012 in werking is getreden en in dit geding derhalve niet van toepassing is. Voorts blijkt uit de parlementaire geschiedenis van de Wet van 18 april 2011, zoals vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.3.6, dat de wetgever evenmin heeft beoogd wijziging te brengen in het door de Hoge Raad voor de toepassing van art. 1:94 lid 3 BW ontwikkelde criterium op het punt van de verknochtheid van goederen en schulden alsmede de gevolgen daarvan. 

3.5.3 De vragen of een goed dan wel een schuld, wegens het hoogstpersoonlijke karakter daarvan, in afwijking van de hoofdregel van art. 1:94 lid 2 BW aan een der echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed respectievelijk de schuld in de gemeenschap valt - een en ander als bedoeld in art. 1:94 lid 3 BW - kunnen niet in hun algemeenheid worden beantwoord. De beantwoording is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder met name de aard van dat goed respectievelijk die schuld, zoals deze mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald (vgl. HR 15 februari 2008, LJN BC0377, NJ 2008/275, en HR 30 maart 2012, LJN BV1749, NJ 2012/407). 

3.5.4 Indien een der echtgenoten vergoeding ontvangt van schade die deze echtgenoot heeft geleden als gevolg van een ongeval, is niet reeds sprake van verknochtheid in de zin van art. 1:94 lid 3 BW indien die vergoeding naar haar aard uitsluitend is afgestemd op de aan de persoon van die echtgenoot verbonden nadelige gevolgen van het ongeval. Omdat ook dan de omstandigheden van het geval in aanmerking dienen te worden genomen, zal de echtgenoot die zich op art. 1:94 lid 3 BW beroept, ten minste (tevens) moeten stellen op welke schade(n) van de bij het ongeval betrokken echtgenoot de vergoeding betrekking heeft, opdat de rechter kan vaststellen of, en zo ja in hoeverre, die vragen ten aanzien van een of meer componenten van de vergoeding bevestigend moeten worden beantwoord. Zo is bijvoorbeeld van belang of de vergoeding betrekking heeft op schade die de betrokken echtgenoot als gevolg van het ongeval na ontbinding van de gemeenschap in de toekomst zal lijden, zoals toekomstige inkomensschade wegens door het ongeval blijvend verloren arbeidsvermogen (HR 3 november 2006, LJN AX7805, NJ 2008/258). 

3.5.5 Uit het vorenstaande volgt dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat gelden, ongeacht of de betaling daarvan ziet op materiële dan wel immateriële schadevergoeding, niet voldoen aan het voor de toepassing van art. 1:94 lid 3 BW te hanteren criterium. 

3.6 Onderdeel 2 keert zich tegen het hiervoor in 3.4 weergegeven oordeel van het hof met betrekking tot de door de vrouw voldane AWBZ- en CAK-bijdragen en is ingesteld onder de voorwaarde dat dit oordeel aldus moet worden verstaan dat de man gehouden is het bedrag van € 9.045,53 (geheel of voor de helft) aan de vrouw te betalen. 
Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden, omdat het feitelijke grondslag mist. Het hof heeft de eindbeschikking van de rechtbank vernietigd, zonder in het dictum van zijn beschikking de beslissing van de rechtbank met betrekking tot de AWBZ- en CAK-bijdragen van deze vernietiging uit te zonderen. Voorts heeft het hof geoordeeld dat sprake is van betalingen die niet de te verdelen gemeenschap betreffen en heeft het niet de vordering van de vrouw met betrekking tot deze bijdragen toegewezen. Een en ander brengt mee dat niet in rechte is beslist dat de man gehouden is enig bedrag aan de vrouw te betalen ter zake van de door de vrouw voldane AWBZ- en CAK-bijdragen. LJN BY0957 
Conclusie mr. Wuisman