HR 260908 verknochtheid uitkering ivm letselschade bij echtscheiding
- Meer over dit onderwerp:
HR 260908 verknochtheid uitkering ivm letselschade bij echtscheiding
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 24 juni 1977 met elkaar gehuwd onder het maken van
huwelijkse voorwaarden die uitsluiting van iedere gemeenschap van
goederen inhouden. Deze voorwaarden bepalen voorts dat bij ontbinding
van het huwelijk partijen afrekenen alsof zij in gemeenschap van
goederen zijn gehuwd.
(ii) In oktober 1997 hebben partijen hun samenwoning beëindigd.
(iii) Bij beschikking van 9 december 1999 is tussen hen echtscheiding
uitgesproken. Deze beschikking is op 29 februari 2000 ingeschreven in
de registers van de burgerlijke stand.
(iv) Aan de vrouw is in 1975 een ongeval overkomen. In verband daarmee
is aan haar een schadevergoeding uitgekeerd, in totaal tot een bedrag
van ƒ 300.000,--. De vrouw heeft van dit bedrag tijdens het huwelijk
een perceel grond gekocht, waarop later de voormalige echtelijke woning
is gebouwd.
3.2 De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat het hiervoor in
3.1 onder (iv) vermelde perceel grond buiten het hiervoor in 3.1 onder
(i) vermelde verrekenbeding dient te blijven. De rechtbank heeft, voor
zover in cassatie van belang, de stelling van de vrouw dat dit perceel
aan haar verknocht is, verworpen. Het hof heeft met betrekking tot de
daartegen door de vrouw aangevoerde grief overwogen (rov. 5.2) dat
vaststaat dat de aan de vrouw uitgekeerde bedragen vóór de peildatum
van 20 april 1999 geheel waren besteed, dat het van de aard van het
goed dat door zaaksvervanging in de plaats is getreden van het
verknochte goed, afhangt of ook dit goed verknocht is, en dat niet valt
in te zien dat het perceel grond een zodanig nauwe binding met de vrouw
vertoont dat "een of meer van de aan het vallen in de gemeenschap
verbonden gevolgen" niet kunnen intreden op grond van het bepaalde in
art. 1:94 lid 3 BW.
3.3 Onderdeel 1 van het middel, dat zich keert tegen het voormelde
oordeel van het hof, gaat uit van de opvatting dat bij wederbelegging
van goederen en/of gelden die door verknochtheid buiten de gemeenschap
van goederen vallen, als sprake is van volledige financiering door en
levering van deze goederen aan degene aan wie het verknochte goed
toebehoorde, het nieuw verkregen goed op grond van zaaksvervanging
eveneens buiten de gemeenschap blijft. Deze opvatting kan echter niet
als juist worden aanvaard. Het antwoord op de vraag of een goed op een
bijzondere wijze aan een der echtgenoten is verknocht, hangt immers af
van de aard van het goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke
opvattingen wordt bepaald (vgl. HR 3 november 2006, nr. R05/126, NJ
2008, 258). Hieruit vloeit reeds voort dat niet ieder goed dat in de
plaats treedt van een verknocht goed, eveneens of op dezelfde wijze als
aan een van de echtelieden verknocht kan worden beschouwd.
3.4 Onderdeel 2 klaagt dat, ook als voor zaaksvervanging bij
verknochtheid geen rol is weggelegd, het oordeel van het hof dat niet
valt in te zien dat het perceel grond een zodanig nauwe binding heeft
met de persoon van de vrouw dat een of meer gevolgen van het vallen in
de gemeenschap niet behoren in te treden, onjuist althans
onbegrijpelijk is. Daarbij neemt het onderdeel tot uitgangspunt dat als
maatstaf heeft te gelden of na de belegging van verknochte goederen
redenen zijn te vinden die zich tegen een dergelijke 'voortgezette'
verknochtheid verzetten. Uit hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen volgt
echter dat deze maatstaf niet juist is. Degene die zich op
verknochtheid van goederen beroept, dient te stellen op grond waarvan
daarvan sprake is. Anders dan namens de vrouw is aangevoerd, kan niet
op grond van de redelijkheid en billijkheid worden aangenomen dat in
een geval als het onderhavige hetgeen door wederbelegging van een
geldsom die, naar in cassatie veronderstellenderwijs moet worden
aangenomen, strekte tot vergoeding van immateriële schade, is
verkregen, eveneens verknocht is. Het onderdeel kan op grond van dit
een en ander niet tot cassatie leiden.
3.5 Onderdeel 3 bouwt voort op de onderdelen 1 en 2 en deelt het lot daarvan.
3.6 Onderdeel 4 klaagt dat het hof zonder enige motivering aan de vrouw
een nominaal vergoedingsrecht heeft ontzegd ter zake van de door haar
uit haar privévermogen (de onder 3.4 bedoelde geldsom) gedane
investering. Voorzover het hof heeft aangenomen dat de vrouw op dit
recht geen beroep heeft gedaan, is dit oordeel volgens onderdeel 4.1
onbegrijpelijk. Indien het hof van oordeel was dat de afwijzing van het
beroep op zaaksvervanging tevens inhoudt dat geen plaats is voor een
vergoedingsrecht, geeft dit oordeel volgens onderdeel 4.2 blijk van een
onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 1:95 lid 2 BW. Onderdeel 4.3
strekt ten betoge dat de man het desbetreffende beroep van de vrouw op
vergoeding niet gemotiveerd heeft bestreden, zodat het hof door de
vordering van de vrouw te dezer zake af te wijzen buiten de grenzen van
de rechtsstrijd is getreden, althans een onbegrijpelijke beslissing
heeft gegeven.
3.7 Onderdeel 4 stuit in zijn geheel af op het volgende. Het
verrekenbeding dat partijen zijn overeengekomen houdt in dat zij aan
het einde van hun huwelijk hun privévermogens verrekenen alsof zij in
gemeenschap van goederen gehuwd zijn. Het gaat om een finaal
verrekenbeding dat klaarblijkelijk ertoe strekt dat partijen afrekenen
door de waarde van de beide vermogens op de peildatum bij elkaar op te
tellen en de som daarvan - vanwege de overeengekomen fictie dat zij op
dat moment in gemeenschap van goederen gehuwd zijn - bij helfte te
delen, zodat degene van wie het privévermogen minder waard is dan de
helft van de waarde van beide vermogens, een vordering ten belope van
het verschil verkrijgt op de ander.
Het beding bevat dus niets anders dan een methode van verrekening naar
analogie van de verdeling van de gemeenschap van goederen en heeft niet
tot gevolg dat de partijen bij de verrekening ervan dienen uit te gaan
dat tijdens het huwelijk of op het moment van de verrekening tussen hen
daadwerkelijk een gemeenschap bestaat. Daarom vindt bij deze
verrekening art. 1:95 lid 2 geen toepassing. Die bepaling gaat immers
uit van het daadwerkelijk bestaan van een gemeenschap. De genoemde
analogie brengt wel mee dat moet worden aangenomen dat buiten de
verrekening vallen goederen die bij het bestaan van een gemeenschap
tussen de partijen daarbuiten zouden zijn gevallen (zoals goederen als
bedoeld in
art. 1:94 lid 1, 3 en 4). Ook partijen kunnen in hun huwelijkse
voorwaarden een regeling treffen op grond waarvan bepaalde goederen van
de verrekening worden uitgezonderd. De vrouw heeft naar het kennelijke
oordeel van het hof in dit verband niets aangevoerd waaruit zou kunnen
worden afgeleid dat van een dergelijke uitzondering sprake is. Daarom
is in het onderhavige geval geen andere conclusie mogelijk dan dat
partijen, zoals het hof heeft aangenomen, ieder hun gehele vermogen in
de afrekening behoren te betrekken. Voor het aannemen van een
"vergoedingsrecht" ter zake van het door haar gekochte perceel als door
de vrouw is bepleit, bestaat dus geen enkele grond.
3.8 Onderdeel 5 bevat geen zelfstandige klacht en kan daarom onbehandeld blijven.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep LJN BF2295