Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof A.dam 080610 eigenaar kartcentrum doet geslaagd beroep op exoneratieclausule

Hof A.dam 080610 ongeval bij kartcentrum; beroep op exoneratieclausule slaagt
3.1 Het gaat in deze zaak om het volgende.

3.2 [S] heeft op [datum] deelgenomen aan een personeelsbijeenkomst van de afdeling van PricewaterhouseCoopers N.V. waar zij werkzaam was. Deze bijeenkomst vond plaats te [X] in het kartcentrum van [K]. In de loop van de avond zijn kartwedstrijden gehouden waaraan [S] heeft deelgenomen. Tijdens een van deze wedstrijden is [S] met haar kart tot stilstand gekomen. Een baancommissaris van [K], [B], heeft haar veiligheidsgordel losgemaakt en haar gevraagd om uit de kart te stappen. Op het moment dat zij opstond werd zij van achteren geraakt door een kart, die werd bestuurd door haar collega [T]. [S] is daarop achterovergevallen en is met haar hoofd op de betonnen baan terechtgekomen, terwijl [B] over [S] heen is gevallen. [S] heeft letsel opgelopen.

3.3 Op het door [K] gehanteerde inschrijfformulier zijn algemene voorwaarden van toepassing verklaard. Die algemene voorwaarden zijn afgedrukt op de achterzijde van het formulier. Op het formulier wordt ook vermeld dat [K] iedere aansprakelijkheid voor schade uitsluit. Artikel 3.1 van de algemene voorwaarden van [K] luidt als volgt:

“De deelnemers worden geacht op de hoogte te zijn van de risico’s welke aan het kartrijden zijn verbonden. Iedere aansprakelijkheid van [K] voor schade welke deelnemers aan het karten lijden is uitgesloten, zowel jegens de deelnemers als jegens degene die de reservering heeft gemaakt, ongeacht of de schade wordt veroorzaakt door oorzaken zoals:
- het betreden van de kartbaan;
- een ongeval met de kart of een ongeval met andere(n) deelnemer(s);
- overtreding door deelnemers of andere deelnemers van de baanvoorschriften.”

3.4 Na het ongeval heeft [S] [K] aansprakelijk gesteld voor de door haar geleden en nog te lijden schade als gevolg van het ongeval. [K] heeft [S] laten weten geen aansprakelijkheid te erkennen.

3.5 [S] heeft in eerste aanleg een verklaring voor recht gevorderd dat [K] aansprakelijk is voor de door haar geleden en nog te lijden schade als gevolg van het ongeval op [datum] alsmede veroordeling van [K] tot vergoeding van de schade die zij heeft gelden en nog zal lijden als gevolg van het ongeval, nader op te maken bij staat, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf [datum].

3.6 Bij tussenvonnis van 28 september 2005 heeft de rechtbank [S] toegelaten te bewijzen dat er niet of onvoldoende met gele vlaggen is gezwaaid, de gele lamp of lampen niet werkte(n) en er te weinig baancommissarissen waren.

3.7 In enquête en in contra-enquête zijn diverse getuigen gehoord. Aan de hand van de verklaringen van deze getuigen heeft de rechtbank in het bestreden vonnis geoordeeld dat [S] in het haar opgedragen bewijs is geslaagd en heeft de rechtbank de vorderingen van [S] toegewezen.

3.8 De grief in het incidenteel appel richt zich tegen de vaststelling door de rechtbank dat de algemene voorwaarden van [K] tussen [S] en [K] van toepassing zijn.

3.9 [S] heeft in eerste aanleg het inschrijfformulier met de daarbij opgenomen voorwaarden overgelegd en verweer gevoerd tegen het beroep van [K] op de inhoud daarvan. [S] heeft daarbij niet het standpunt ingenomen dat zij deze voorwaarden bij het betreden van de kartbaan niet heeft aanvaard.

3.10 Eerst in incidenteel appel neemt [S] het standpunt in dat de voorwaarden niet zijn overeengekomen. Daartoe voert zij aan dat zij zich niet herinnert de voorwaarden te hebben getekend, met welke stelling zij niet uitsluit dat zij de voorwaarden wel heeft ondertekend. Gelet op het door [S] in eerste aanleg ingenomen standpunt heeft zij aldus onvoldoende gesteld om tot de vaststelling te komen dat zij de voorwaarden niet heeft aanvaard.

3.11 Met grief 1 in het principaal appel komt [K] op tegen het door de rechtbank gegeven oordeel omtrent de exoneratie die in de door [K] gehanteerde algemene voorwaarden is opgenomen. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat de betreffende bepaling, indien wordt aangenomen dat deze een algemene voorwaarde is, niet onredelijk bezwarend is. Daarvoor is redengevend dat de opbrengst voor [K] relatief beperkt was tegenover de hoogte van de mogelijk door deelnemers te lijden schade, dat het risico door [K] niet kon worden verzekerd, dat de deelnemers aan een sport- en spelsituatie als de onderhavige geacht worden zich van het daarmee samenhangend risico bewust te zijn en dat in voorkomende gevallen, zoals in het geval van [S], ook de veroorzaker van het ongeval kan worden aangesproken. De grief slaagt derhalve.

3.12 Gelet op het in 3.11 gegeven oordeel komt [K] in beginsel een beroep toe op de in de algemene voorwaarden opgenomen exoneratie. Voor zover [S] heeft willen betogen dat [K] een beroep op de exoneratie niet toekomt wegens grove schuld, dient te worden beoordeeld in welke mate [K] een verwijt kan worden gemaakt terzake van de oorzaak van het ongeluk en, in het bijzonder, of van grove schuld aan de zijde van [K] sprake was.

3.13 [T] heeft als getuige verklaard dat er na het stilvallen van de kart van [S] gevlagd is en dat meerdere waarschuwingslampen hebben gebrand. Mede gelet op de overige getuigenverklaringen, staat voldoende vast dat [K] na het stilvallen van [S] de kartrijders aldus voor gevaar heeft gewaarschuwd. Dat evenzeer door meerdere getuigen is verklaard dat een van de waarschuwingslampen de betreffende avond defect was, doet daar niet voldoende aan af.

3.14 [T] heeft, opnieuw blijkens zijn eigen verklaring, de stilgevallen kart ook zelf waargenomen toen hij deze passeerde in de twee rondes voorafgaand aan het ongeval. Daarbij heeft hij kunnen zien dat de kart was stilgevallen in een bocht en bovendien op de ‘ideale lijn’. Deze omstandigheden noopten [T], ook indien –zoals hij zelf heeft verklaard en zoals [S] stelt- de waarschuwingslampen later uit zouden zijn gegaan en het vlaggen zou zijn gestaakt, bij de volgende ronde rekening te houden met de mogelijkheid dat de kart van [S] nog op de baan stilstond en zijn snelheid daaraan aan te passen.

3.15 Het hof leidt bovendien uit de getuigenverklaringen af dat [T], nadat hij voor de stilstaande kart van [S] was gewaarschuwd en deze een eerste keer was gepasseerd, zijn snelheid niet (voldoende) heeft gematigd. De verklaring van [T] zelf, dat hij twee rondes stapvoets reed, is tegenover de verklaring van [M] en de (aan diens getuigenverklaring gehechte) rondetijdenoverzichten niet geloofwaardig. Daaraan wordt bijgedragen door getuige [U], die heeft verklaard: “[T] reed hard”. De overige getuigenverklaringen wijzen niet in een andere richting en hebben bovendien grotendeels betrekking op de snelheid van [T], nadat hij –zoals uit de verklaring van [T] kan worden afgeleid- vaart minderde teneinde een aanrijding met de kart van [S] te vermijden. Het door [S] over de rondetijden gestelde doet aan dit oordeel onvoldoende af. [K] behoefde niet te voorzien dat [T] ondanks de genoemde omstandigheden zijn snelheid niet voldoende zou matigen.

3.16 Onder de geschetste omstandigheden is het hof van oordeel dat, voor zover al sprake is van enige nalatigheid van [K], deze niet voldoende is om [K] een zodanig verwijt te maken dat zij uit hoofde van grove schuld bij de nakoming van haar verbintenis jegens [S] aansprakelijk is jegens [S]. [S] heeft voorts onvoldoende grondslag aangedragen om te rechtvaardigen dat [K] onder deze omstandigheden, onafhankelijk van het bestaan van een overeenkomst tussen partijen op grond waarvan [S] aan de kartrace deelnam, onrechtmatig jegens [S] heeft gehandeld. LJN BN6919