RBNHO 281124 wg-er aansprakelijk voor val van trap bij plaatsen plafondplaten; beroep op exoneratie door inlener en hoofdaannemer slaagt; uitlener dient schade wn-er te dragen
- Meer over dit onderwerp:
RBNHO 281124 wg-er aansprakelijk voor val van trap bij plaatsen plafondplaten; beroep op exoneratie door inlener en hoofdaannemer slaagt; uitlener dient schade wn-er te dragen
2De verdere beoordeling in de hoofdzaak
2.1.
De kantonrechter blijft bij wat in het eerdere vonnis is overwogen en beslist. In dit von-nis (geen publicatie bekend, red. LSA LM) is geoordeeld dat met een voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat [eiser in hoofdzaak] op 16 juni 2021 een bedrijfsongeval heeft gehad en in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade heeft geleden. Halkers en Van Saense zijn vervolgens in de gelegen-heid gesteld nader bewijs te leveren dat zij hebben voldaan aan de op hen rustende zorg-plicht.
2.2.
Naar het oordeel van de kantonrechter zijn Halkers en Van Saense er niet in geslaagd te bewijzen dat zij hebben voldaan aan hun zorgplicht. De kantonrechter legt hierna uit hoe tot dit oordeel is gekomen.
2.3.
Een werkgever is op grond van de wet aansprakelijk voor de schade die de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt.1 Dit is alleen anders als de werkgever aantoont dat hij zijn zorgplicht is nagekomen of dat de schade het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer. De werkgever is in dat kader verplicht de maatregelen te nemen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt.2 Degene die in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf arbeid laat verrichten door een persoon met wie hij geen arbeidsovereenkomst heeft, is aansprakelijk voor de schade die deze persoon in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt.3
2.4.
In het kader van de bewijslevering door Halkers en Van Saense dat aan de zorgplicht is voldaan, zijn op 2 oktober 2023 en op 7 februari 2024 getuigen gehoord. Onder andere zijn gehoord [directeur] (directeur van Van Saense, hierna: [directeur] ) en [buitendienstmedewerker] (buiten-dienstmedewerker bij Halkers, hierna: [buitendienstmedewerker] ). [directeur] heeft verklaard dat hij samen met [buitendienstmedewerker] aan het begin van het werk aan [eiser in hoofdzaak] en zijn collega, [collega] , heeft uitgelegd hoe ze veilig moesten werken, waar de trap moet staan en hoe je de trap veilig neerzet. [buitendienstmedewerker] heeft verklaard dat hij op die bewuste dag ‘s ochtends in het Engels instructies heeft gegeven aan [eiser in hoofdzaak] en [collega] over de werkzaamheden en het werken met een trap. [buitendienstmedewerker] heeft verder verklaard dat het steeds onderdeel was van zijn instructies dat een medewerker bij het plaatsen van dit soort platen staande op een trap moest zorgen dat niet te veel werd gereikt, en dat hij deze instructies altijd gaf, omdat dit standaard het geval was en ook op de lijst stond die hij daarvoor gebruikte. Ook heeft [buitendienstmedewerker] verklaard dat hij niet meer met 100% zekerheid kan zeggen dat hij de eerdergenoemde instructies ook aan [eiser in hoofdzaak] heeft gegeven, maar dat hij het zich niet anders kan voorstellen.
2.5.
[eiser in hoofdzaak] heeft als getuige verklaard dat aan hem door twee Poolse medewerkers uitleg is gegeven hoe de plafondplaten geplaatst moesten worden en dat over het gebruik van de trap niks is gezegd. [collega] heeft verklaard dat hij met [eiser in hoofdzaak] op de werkplek uitleg heeft gehad van twee Polen over het plaatsen van de platen en dat zij geen uitleg hebben gekregen over het gebruik van de trap.
2.6.
De kantonrechter constateert dat Halkers en Van Saense ervan uitgaan dat hun zorg-plicht als werkgever meebrengt dat in de omstandigheden waaronder [eiser in hoofdzaak] werkzaam was, instructies moeten worden gegeven over het (veilig) gebruik van een trap. Dat volgt ook uit de getuigenverklaringen van [directeur] en [buitendienstmedewerker] , die immers beiden verklaren dat als er wordt gewerkt met een trap, er bij de aanvang van de werkzaamheden standaard instructies (moeten) worden gegeven over het gebruik van de trap en het reiken op een trap.
2.7.
De kantonrechter neemt daarom ook tot uitgangspunt dat de zorgplicht meebrengt dat Halkers en Van Saense gehouden waren om aan [eiser in hoofdzaak] instructies te geven over het (veilig) gebruik van een trap. Overigens merkt de kantonrechter op dat ook uit de aard van de werkzaamheden en de omstandigheden waaronder [eiser in hoofdzaak] het werk moest verrichten, volgt dat dergelijke instructies vereist zijn in het kader van de zorgplicht.
2.8.
[eiser in hoofdzaak] en [collega] hebben als getuigen beiden verklaard dat zij geen uitleg of instructies hebben gekregen over het gebruik van de trap. Onder verwijzing naar het vonnis van 8 augustus 2024 overweegt de kantonrechter dat hij de verklaringen van [eiser in hoofdzaak] en [collega] als getuigen ook in dit verband voldoende geloofwaardig en overtuigend vindt.
2.9.
De kantonrechter is van oordeel dat Halkers en Van Saense tegenover deze verklaringen van [eiser in hoofdzaak] en [collega] niet zijn geslaagd in het leveren van bewijs dat zij aan hun zorgplicht hebben voldaan. De verklaring van [buitendienstmedewerker] legt in dat kader onvoldoende ge-wicht in de schaal, omdat [buitendienstmedewerker] niet met voldoende zekerheid kan zeggen dat hij de door hem genoemde instructies daadwerkelijk heeft gegeven. De verklaring van [directeur] kan ook onvoldoende afdoen aan de verklaringen van [eiser in hoofdzaak] als [collega] . Daarbij weegt mee dat [directeur] verklaart dat hij heeft gehoord dat [buitendienstmedewerker] uitleg heeft gegeven aan [eiser in hoofdzaak] en [collega] , maar dat dit allemaal in Engels ging en dat hij die taal minder goed beheerst. Dat betekent dat ook uit de verklaring van [directeur] niet met voldoende zekerheid valt af te leiden dat adequate instructies zijn gegeven.
2.10.
De overige door Halkers en Van Saense overgelegde stukken zijn geen reden om aan te nemen dat aan de zorgplicht is voldaan. De stukken met betrekking tot een zogenoemde ‘safe start’ die op 2 juni 2021 is gegeven, kunnen de getuigenverklaringen van [eiser in hoofdzaak] en [collega] niet weerleggen. Het is ook niet duidelijk wat de precieze aard en inhoud is ge-weest van de genoemde ‘safe start’. Overigens hebben Halkers en Van Saense niet de wette-lijk verplichte Risico-inventarisatie en -evaluatie (RI&E) overgelegd, waarin moet worden vermeld welke risico's het werk met zich meebracht voor werknemers als [eiser in hoofdzaak] , en evenmin een plan van aanpak.4
2.11.
De conclusie is daarom dat de gevorderde verklaring voor recht dat Halkers en Van Saense hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die [eiser in hoofdzaak] heeft geleden als ge-volg van het arbeidsongeval dat zich op 16 juni 2021 heeft voorgedaan, kan worden toe-gewezen.
2.12.
Ook de vordering om Halkers en Van Saense te veroordelen tot betaling aan [eiser in hoofdzaak] van de door hem geleden schade als gevolg van het arbeidsongeval, nader op te maken bij staat, kan dus worden toegewezen. Daarbij merkt de kantonrechter op dat aannemelijk is de mogelijkheid dat [eiser in hoofdzaak] enige schade heeft geleden of zal lijden. Dat is voldoende voor toewijzing van een vordering tot vergoeding van schade op te maken bij staat.5
2.13.
Halkers voert nog aan dat voor zover haar aansprakelijkheid vast zou komen te staan, Van Saense haar hiervoor zou moeten vrijwaren en de gehele schade van [eiser in hoofdzaak] moet vergoeden. Dit is echter geen reden om de vordering van [eiser in hoofdzaak] jegens Halkers af te wijzen. De inleenovereenkomst en de algemene voorwaarden waarop Halkers in dit kader een beroep doet, gelden immers alleen tussen Halkers en Van Saense, en Halkers kan daarop geen beroep doen in haar verhouding tot [eiser in hoofdzaak] . De onderlinge verhouding tussen Hal-kers en Van Saense en de tussen hen gesloten overeenkomst en de algemene voorwaarden, komen hierna bij de beoordeling van de vrijwaringszaak aan de orde.
2.14.
De proceskosten (inclusief de nakosten) van [eiser in hoofdzaak] komen voor rekening van Halkers en Van Saense, omdat zij ongelijk krijgen. Omdat [eiser in hoofdzaak] heeft geprocedeerd op basis van een toevoeging, zullen Halkers en Van Saense niet worden veroordeeld tot beta-ling van de explootkosten en betekeningskosten. De proceskosten worden aan de kant van [eiser in hoofdzaak] begroot op € 1.305,00 (griffierecht € 86,00, salaris gemachtigde € 1.084,00 (4 x € 271,00), nakosten € 135,00).
3. De beoordeling in de vrijwaringszaak tussen Halkers en Van Saense (22-3746)
3.1.
In deze zaak gaat het om de vraag of Van Saense moet worden veroordeeld om Halkers te vrijwaren voor al hetgeen waartoe Halkers in de hoofdzaak jegens [eiser in hoofdzaak] mocht worden veroordeeld. Halkers en Van Saense zijn in de hoofdzaak veroordeeld, zodat aan een beoordeling wordt toegekomen.
3.2.
Halkers legt aan de vordering de tussen partijen gesloten ‘Jaar-inleenovereenkomst’ (hierna: de inleenovereenkomst) en de toepasselijke leverings- en betalingsvoorwaarden van Gromada Groesbeek B.V. (hierna: de algemene voorwaarden) ten grondslag. Uit de inleenovereenkomst en de algemene voorwaarden volgt dat als aansprakelijkheid van Halkers wordt aangenomen, het Van Saense is en niet Halkers die in de onderlinge verhouding tussen partijen verplicht is tot vergoeding van de schade van [eiser in hoofdzaak] . Halkers doet dus een beroep op een zogenoemd exoneratiebeding.
3.3.
Van Saense betwist de vordering. Zij voert aan dat indien aansprakelijkheid van Halkers vast zou komen te staan, Halkers zelf de schade dient te dragen. Het beroep van Halkers op de inleenovereenkomst en de algemene voorwaarden is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Van Saense meent dat zij onevenredig wordt benadeeld, omdat zij pas in een laat stadium bij de zaak is betrokken. Zij is pas met de dagvaarding van 30 maart 2022 bekend geworden met het bedrijfsongeval van [eiser in hoofdzaak] . Na het bedrijfsonge-val heeft Halkers nagelaten om navraag te doen bij Van Saense over het vermeende bedrijfs-ongeval en zij is daarom niet in de gelegenheid geweest om op dat moment nader onderzoek te doen. Het kan niet zo zijn dat nu het geschil niet is opgelost, Van Saense alsnog aanspra-kelijk wordt gesteld, aldus Van Saense. In dat kader wijst Van Saense er ook op dat Halkers kan worden gezien als de formele werkgever van [eiser in hoofdzaak] en (ook) Halkers toezicht moest houden en instructies moest geven.
3.4.
De kantonrechter stelt vast dat tussen partijen een exoneratiebeding is overeengekomen dat erop neerkomt dat in de onderlinge verhouding tussen Van Saense en Halkers alleen Van Saense verplicht is tot vergoeding van de schade van [eiser in hoofdzaak] , en niet Halkers, en dat Van Saense in dat kader Halkers dus moet vrijwaren.
3.5.
Het gaat in deze zaak in feite om de vraag of Halkers een beroep kan doen op het exoneratiebeding, dan wel of dat beroep naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en alleen Halkers – in afwijking van de tussen partijen gemaakte afspraken – de door [eiser in hoofdzaak] geleden schade moet vergoeden.
3.6.
De kantonrechter is van oordeel dat Halkers een beroep kan doen op het exoneratiebeding en dat dit niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De kantonrechter zal de vordering van Halkers tot vrijwaring daarom toewijzen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
3.7.
Een tussen partijen als gevolg van de overeenkomst geldende regel of beding is niet van toepassing, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.6 De rechter moet daar terughoudend mee omgaan. Alle omstandigheden van het geval kunnen een rol spelen, waaronder de aard en de overige inhoud van de overeenkomst waarin het beding voorkomt, de wederzijds kenbare belangen van partijen en hun maatschappelijke positie en onderlinge verhouding. 7
3.8.
Van Saense heeft onvoldoende aangevoerd om te oordelen dat het beroep van Halkers op het exoneratiebeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. In dit geval gaat het om twee professionele partijen die zaken met elkaar hebben gedaan, wat meebrengt dat er minder snel reden is om aan te nemen dat een beroep op het exoneratiebeding onaanvaardbaar is. Daarbij komt dat [directeur] op 16 juni 2021 namens Van Saense de hele dag op de bouwplaats aanwezig was en naar eigen zeggen betrokken was bij het geven van de instructies en het houden van toezicht. Verder is Van Saense verzekerd voor de schade, althans is sprake van een schade die op zichzelf redelijkerwijs verzekerbaar is. Van Saense heeft weliswaar gesteld dat haar verzekering dekking en schadevergoeding heeft afgewezen, maar zij heeft die stelling niet nader onderbouwd. Dat Halkers niet eerder melding heeft ge-daan van het bedrijfsongeval op 16 juni 2021 kan Halkers wellicht worden verweten, maar die enkele omstandigheid is, tegenover de hiervoor genoemde overige feiten en omstandigheden, onvoldoende reden om aan te nemen dat het beroep van Halkers op het exoneratiebeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
3.9.
De conclusie is dat Halkers een gerechtvaardigd beroep toekomt op het exoneratiebeding en dat haar vordering toewijsbaar is.
3.10.
De proceskosten (inclusief de nakosten) komen voor rekening van Van Saense, omdat zij (overwegend) ongelijk krijgt. De proceskosten worden aan de kant van Halkers begroot op € 913,41 (dagvaarding € 108,41, griffierecht € 128,00, salaris gemachtigde € 542,00 (2 x € 271,00), nakosten € 135,00 (plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)).
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in
de beslissing.
4De beoordeling in de vrijwaringszaak tussen Van Saense en Giesbers (22-3795)
4.1.
Van Saense vordert – samengevat – dat de kantonrechter voor recht verklaart dat Giesbers in verband met de vorderingen van [eiser in hoofdzaak] jegens Van Saense in de hoofdzaak tegenover haar aansprakelijk is. Ook vordert Van Saense Giesbers te veroordelen om aan haar te betalen datgene waartoe Van Saense in de hoofdzaak jegens [eiser in hoofdzaak] mocht worden veroordeeld. Van Saense legt aan de vordering ten grondslag dat Giesbers op grond van de tussen hen gesloten onderaannemingsovereenkomst aansprakelijk is. Daarbij stelt Van Saense dat het tot de taak van Giesbers als hoofdaannemer behoort om ervoor te zorgen dat de door haar aangenomen werkzaamheden veilig worden uitgevoerd. Volgens Van Saense is Giesbers verantwoordelijk voor de veiligheid van de algehele arbeidsplaats en om die reden is Van Saense ook meeverzekerd onder de zogeheten CAR-polis van Giesbers. Voor zover enige aansprakelijkheid in de hoofdzaak van Van Saense aangenomen wordt, kan de aansprakelijkheid verlegd worden naar Giesbers, aldus Van Saense.
4.2.
Giesbers betwist de vordering en voert aan dat zij niet aansprakelijk is jegens [eiser in hoofdzaak] . Volgens Giesbers heeft Van Saense haar stelling dat Giesbers aansprakelijk is ook onvoldoende onderbouwd, mede gelet op het feit dat Giesbers geen enkele betrokkenheid had bij het toezicht op het personeel dat door Halkers en Van Saense werd ingezet. Giesbers wijst erop dat Giesbers en Van Saense in de onderaannemingsovereenkomst en de bijbehorende bijlagen zijn overeengekomen dat Giesbers in relatie tot Van Saense niet aansprakelijk of draagplichtig is voor een schade als de onderhavige, en dat Van Saense zich jegens Gies-bers heeft verbonden tot het treffen van veiligheidsmaatregelen, toezicht op de naleving hier-van en het zorgdragen voor een verzekering die ziet op aansprakelijkheid. Giesbers doet dus ook een beroep op een exoneratiebeding.
4.3.
De kantonrechter kan in het midden laten of Giesbers op grond van de wet (mede) aansprakelijk is voor de schade die [eiser in hoofdzaak] heeft geleden, zoals Van Saense stelt. Ook als dat het geval zou zijn, kan de vordering van Van Saense om voor recht te verklaren dat Giesbers tegenover haar daarvoor aansprakelijk is, niet worden toegewezen. Immers, vast staat dat Van Saense en Giesbers in de onderaannemingsovereenkomst en de daarbij behorende algemene voorwaarden zijn overeengekomen dat Giesbers in relatie tot Van Saense niet aansprakelijk is en dat Van Saense volledig draagplichtig is voor schade waar het hier om gaat. Het beroep van Giesbers op het exoneratiebeding in de onderaannemingsovereenkomst en de daarbij behorende algemene voorwaarden slaagt dus.
4.4.
Van Saense heeft op de zitting nog aangevoerd dat het beroep van Giesbers op het exoneratiebeding in onderaannemingsovereenkomst en de algemene voorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Onder verwijzing naar wat daarover is overwogen in 3.8 en 3.9, geldt ook hier dat het beroep van Giesbers op het exoneratiebeding niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De enkele stelling van Van Saense dat Giesbers op grond van de wet mede verantwoordelijk is voor de veiligheid op de bouwplaats en jegens [eiser in hoofdzaak] mede aansprakelijk is voor het bedrijfsongeval, maakt nog niet dat het beroep van Giesbers op het exoneratiebeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Van Saense heeft overigens ook onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd waarom dit beroep onaanvaardbaar zou zijn.
4.5.
De conclusie is dat de kantonrechter de vordering van Van Saense zal afwijzen.
4.6.
De proceskosten (inclusief de nakosten) komen voor rekening van Van Saense, omdat zij ongelijk krijgt. De proceskosten worden aan de kant van Giesbers begroot op € 542,00
(2 x € 271,00) aan salaris gemachtigde en € 135,00 aan nakosten, te vermeerderen met de verhoging zoals vermeld in de beslissing. De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
1Artikel 7:658 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).
2Artikel 7:658 lid 1 BW.
3Artikel 7:658 lid 4 BW.
4Artikel 5 Arbeidsomstandighedenwet.
5Zie de uitspraak van de Hoge Raad van 5 juli 2024, te vinden op www.rechtspraak.nl met nummer ECLI:NL:HR:2024:1028.
6Artikel 6:248 lid 2 BW.
7Zie de uitspraak van de Hoge Raad van 25 april 1986, te vinden op www.rechtspraak.nl met nummer ECLI:NL:HR:1986:AC9329 en de uitspraak van 29 januari 2021, te vinden op www.rechtspraak.nl met nummer ECLI:NL:HR:2021:153.
Rechtbank Noord-Holland 28 november 2024, ECLI:NL:RBNHO:2024:14195