Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Utrecht 010812 rechtbank oordeelt dat verzekeraar alsnog aanvullende vragen mag stellen

Rb Utrecht 010812 Rechtbank oordeelt dat verzekeraar alsnog aanvullende vragen mag stellen
rechtsbijstandkosten overnemend advocaat komen voor vergoeding in aanmerking; afwijzing verzoek voorschot terzake
Kosten deelgeschil; gevorderd 20 x 250, toegewezen 13 x 200
,  mede vanwege samenwerking advocaat-juridisch medewerker; 

2.  De feiten 
2.1.  Op 18 mei 2000 heeft een verkeersongeval plaatsgevonden waarbij aan [verzoekster] als fietser geen voorrang werd verleend door een automobilist, die voor wettelijke aansprakelijkheid verzekerd was bij Stad Rotterdam, thans ASR. 

2.2.  De aansprakelijkheid voor het ongeval is erkend op 20 oktober 2000. 

2.3.  In het kader van de letselschaderegeling is [verzoekster] op 3 oktober 2001 gezien door mw. drs. B.F.H. Baart, neuropsycholoog, die in opdracht van dr. J. Vos een onderzoek verrichtte. [verzoekster] is vervolgens op 17 oktober 2001 onderzocht door Vos. Uit het door Vos opgestelde rapport d.d. 22 oktober 2001, waarin is betrokken het rapport d.d. 12 oktober 2001 van Baart, volgt dat de diagnose luidt “status na acuut subduraal hematoom met een contusio cerebri van de linker hemisfeer”. Tevens is er sprake van cognitieve stoornissen. De huidige klachten en afwijkingen die Vos op zijn vakgebied heeft vastgesteld zijn volgens Vos redelijkerwijs een gevolg van het haar overkomen ongeval. Er is evenwel geen eindtoestand bereikt. 

2.4.  Bij de afwikkeling van de schade is tussen partijen vervolgens discussie ontstaan over de vraag of het depressieve syndroom, zoals dat volgt uit het rapport van 23 oktober 2007 ter zake de door mw. J. Bruins verrichtte neuropsychologische expertise, al dan niet aangemerkt dient te worden als een direct of indirect gevolg van het [verzoekster] overkomen ongeval op. 

2.5.  In verband met de hiervoor onder 2.4. vermelde discussie over die causaliteit is vervolgens op gezamenlijk verzoek van partijen de heer dr. J.L.M. Schoutrop, psychiater, gevraagd een onderzoek te verrichten. Op 15 februari 2011 heeft Schoutrop de conceptrapportage aan partijen toegestuurd, met het verzoek om binnen drie weken te reageren. Het definitieve rapport is op 17 maart 2011 opgesteld en aan partijen toegestuurd op 23 maart 2011. De inhoud daarvan luidt, voor zover hier van belang, als volgt: 
“Beantwoording van de vraagstelling 
1.  Is er sprake van een psychiatrisch toestandsbeeld, zo ja waaruit bestaat dit dan? 
Antwoord: 
Diagnose volgens de DSM-IV. 
As I   (…)  Cognitieve stoornis niet anderszins omschreven, t.g.v. NAH (niet aangeboren 
hersenletsel). 
  (…)  Aanpassingsstoornis met depressieve stemming. 
  (…)  Beroepsprobleem. 
As II     Geen diagnose op As II (geen persoonlijkheidsstoomis). 
As III     NAH t.g.v. contusio cerebri en subduraal hematoom. 
As IV     Problemen binnen de primaire steungroep (relatie met echtgenoot en kinderen), 
    problemen in het sociaal functioneren, werkproblemen, stress t.g.v. de 
letselschadeprocedure. 
As V   GAF: 45  Ernstige problemen in het sociaal en maatschappelijk functioneren. 
Voor een toelichting en de differentiaal diagnostische mogelijkheden verwijs ik naar 
het gedeelte Overwegingen en conclusies. 

2.  Zo er sprake is van een psychiatrisch ziektebeeld, is de oorzaak dan gelegen in het ongeval d.d. 18 mei 2000 of spelen andere factoren geheel of ten dele een rol? 
Antwoord: 
De cognitieve stoornis is een gevolg van het ongeval op 18 mei 2000, met name van de cerebrale beschadiging die daarbij is ontstaan. Mijns inziens is er geen enkele reden om aan te nemen dat andere factoren hierbij een rol hebben gespeeld. 
De ernstige problemen die in het leven van betrokkene zijn ontstaan en de daaruit voortvloeiende stress zijn een direct gevolg van het ongeval in mei 2000. Deze grote stress, in combinatie met de verminderde belastbaarheid van betrokkene, heeft geleid tot de depressieve klachten, behorende bij de aanpassingsstoornis. 
Er is geen enkel argument (in het mij ter beschikking staande medisch dossier of in de anamnese en het psychiatrisch onderzoek) om er van uit te gaan dat betrokkene al voor het ongeluk minder belastbaar was, of dat er al voor het ongeluk stress veroorzakende factoren in haar leven waren. 
Om die reden dient de geconstateerde aanpassingsstoornis als een ongevalsgevolg te worden beschouwd. 

3.  Is het gezien uw bevindingen aannemelijk te achten dat betrokkene ook zonder ongeval op enig moment de klachten die zij thans heeft en/of het (ziekte)beeld dat thans vaststelbaar is op enig moment zou hebben ontwikkeld? Zo ja, is de kans daarop gering, middelmatig of groot te achten en zou deze zich op korte, middellange of lange termijn hebben voorgedaan? 
Antwoord: 
Er zijn in de anamnese van betrokkene en in het mij ter beschikking staande dossier geen aanwijzingen te vinden die het aannemelijk maken dat betrokkene zonder het ongeval ook de huidige klachten zou hebben ontwikkeld. Betrokkene was een gezonde, goed functionerende vrouw. Zij was nooit onder behandeling van een psychiater of een psycholoog geweest. Op cognitief niveau waren er geen problemen en er waren ook geen aanwijzingen dat deze zouden ontstaan. Ook is er geen enkele aanwijzing dat er sprake is van een familiaire belasting met betrekking tot het ontwikkelen van psychiatrische problematiek. 

4.  Bestaat er naar uw oordeel een eindtoestand dan wel stationaire toestand? Voor zover u nog verbetering dan wel een verslechtering verwacht kunt u dan aangeven aan welke termijn en omvang u dan denkt? 
Antwoord: 
Mijns inziens kan gesproken worden van een eindtoestand. Ik denk dat betrokkene hulp nodig heeft bij het accepteren van haar beperkingen en van de situatie, en dat daarmee mogelijk meer rust in haar leven zal kunnen ontstaan. Ik verwacht dat daardoor de aanpassingsstoornis en de daarbij behorende stemmingsproblematiek kan verbeteren. Ten aanzien van het cognitief functioneren verwacht ik geen verbeteringen. 

5   Welke beperkingen ondervindt betrokkene naar uw oordeel ten gevolge van de door u vastgestelde klachten c.q. afwijkingen? Het gaat hierbij om beperkingen die betrokkene ondervindt: 
a In het dagelijks leven; 
Antwoord: 
Het dagelijks leven van betrokkene is na het ongeval ingrijpend veranderd: 
• Betrokkene heeft moeite om een dagstructuur te handhaven, wat mede veroorzaakt wordt door het feit dat ze snel vermoeid is en om die reden veel moet rusten. 
• Betrokkene is niet in staat om zelfstandig, zonder de hulp van anderen, het huishouden te doen. Zij krijgt hulp van haar echtgenoot. familieleden en heeft hulp in de huishouding. 
• Door haar beperkte belastbaarheid, voortdurende moeheid, moeite met overzicht en het functioneren in ingewikkelde situaties, zijn er beperkingen ontstaan in haar functioneren als echtgenote en opvoeder van haar kinderen. Activiteiten samen met haar kinderen zijn zeer beperkt, vaak ervaart ze de kinderen als een last. Regelmatig moet haar man alleen met de kinderen iets ondernemen. Activiteiten samen met haar echtgenoot zijn er vrijwel niet meer. 
• Haar activiteitenniveau is sterk verminderd. Ze beperkt zich tot één activiteit per dag, omdat ze anders overbelast raakt. 
• Betrokkene heeft geen hobby’s meer. 
Bovenstaande beperkingen zijn rechtstreeks gevolg van de cognitieve stoornis en haar depressieve klachten. Volgens de AMA-V is er sprake van aanzienlijke beperkingen (klasse 4). 

b. In het sociale functioneren; 
Antwoord: 
• Betrokkene is gevoelig geworden voor drukte, lawaai en veel mensen om zich heen. Betrokkene vermijdt om die reden situaties waarin ze meerdere mensen tegen zal komen, wat haar mogelijkheden om uit te gaan en sociaal actief te zijn heeft verminderd. Ook haar matige belastbaarheid speelt een rol hierbij. 
Volgens de AMA-V is er sprake van matige/aanzienlijke beperkingen (klasse 3-4) 

c. Ten aanzien van de concentratie; 
Antwoord: 
• Er zijn concentratie problemen, die een direct gevolg zijn van de cognitieve beschadigingen, maar die ook samenhangen met de snelle vermoeibaarheid en de korte spanningsboog van betrokkene. Deze concentratie stoornissen worden anamnestisch door betrokkene gemeld, maar zijn ook geobjectiveerd in verschillende neuropsychologische onderzoeken die in het verleden zijn verricht. 
Bovenstaande beperkingen zijn rechtstreeks gevolg van de cognitieve stoornis en haar depressieve klachten. Volgens de AMA-V is er sprake van aanzienlijke beperkingen (klasse 4). 

d. Ten aanzien van de adaptatie aan stressvolle omstandigheden; 
Antwoord: 
• Betrokkene kan geen stressvolle omstandigheden aan. Ze probeert op een vrij rigide manier structuur aan te brengen en regels op te stellen, ze kan er niet tegen als daarvan wordt afgeweken. Ze raakt snel overspoeld door indrukken en kan geen overzicht houden indien er meer dingen tegelijkertijd dienen te gebeuren. 
Bovenstaande beperkingen zijn rechtstreeks gevolg van de cognitieve stoornis en haar depressieve klachten. Volgens de AMA-V is er sprake van aanzienlijke beperkingen (klasse 4). 

6.   In hoeverre bestaan er bij betrokkene beperkingen ten aanzien van het arbeidsvermogen? Om welke beperking gaat het en acht u ze blijvend? 
Antwoord: 
0p grond van het antwoord bij vraag 5 is duidelijk dat betrokkene mijns inziens niet kan functioneren binnen een arbeidsproces. Dit blijkt ook uit het feit dat de afgelopen jaren op verschillende manieren is geprobeerd betrokkene te re-integreren in het arbeidsproces. Ondanks de inzet van betrokkene en ondanks het feit dat daarbij gezocht is naar werk op een duidelijk veel lager niveau als voor het ongeval, is dit iedere keer mislukt. Betrokkene bleek de belasting van een werksituatie niet aan te kunnen. Mijns inziens hebben hierbij andere factoren (zoals bijvoorbeeld het onvoldoende meewerken van de werkgever of een gebrek aan inzet van de kant van betrokkene) geen rol van betekenis gespeeld. Ik acht het zeer waarschijnlijk dat de beperkingen op het gebied van werk blijvend zullen zijn. 

7.  Heeft u nog andere therapeutische suggesties teneinde de huidige klachten van betrokkene te doen verminderen? 
Antwoord: 
Mijns inziens is het nuttig om te proberen middels revalidatie (dag)behandeling te proberen om betrokkene te behandelen/begeleiden Hierbij kan aandacht worden besteed aan acceptatie van de problematiek, maar ook kan er gerichter gezocht worden naar de nog resterende mogelijkheden en kan betrokkene leren met haar cognitieve beperkingen beter om te gaan. In het verleden is er sprake geweest van een dergelijke vorm van behandeling, maar die was op dat ogenblik nog niet haalbaar. 
(…)” 

2.6.  Bij brief van 29 juni 2011 heeft GRM Expertises Personenschade (hierna: GRM) , optredend voor ASR, aan (de belangenbehartiger van) [verzoekster] het volgende meegedeeld: 
“Hierbij bevestig ik de goede ontvangst van uw brieven van 26-05-2011, 07-06-2011 en 21-06-2011 met respectievelijke bijlagen, alsmede ons telefoongesprek van 28-06-2011. 

Ik liet u weten dat er door een misverstand door de medisch adviseur van ASR Verzekeringen geen aanvullende vragen zijn gesteld aan psychiater Schoutrop, hetgeen eigenlijk we1 de bedoeling zou zijn geweest. 

Het komt er in feite op neer dat ASR Verzekeringen op mij zat te wachten, terwijl ik ervan uit ging dat de medisch adviseur van ASR Verzekeringen psychiater Schoutrop zelf zou benaderen. 

Om kort te zijn; de medisch adviseur van ASR Verzekeringen zou graag alsnog aanvullende vragen stellen aan psychiater Schoutrop. Als bijlage treft u een kopie aan van het advies van de medisch adviseur van ASR Verzekeringen d.d. 28-02-2011, dat weliswaar nog toeziet op het conceptrapport van psychiater Schoutrop. 

Ik verneem graag of u akkoord gaat met het voorstel dat de medisch adviseur van ASR Verzekeringen alsnog psychiater Schoutrop benadert. Na ontvangst van een reactie van psychiater Schoutrop kunnen wij dan een afspraak maken ter beproeving van een definitieve regeling van deze schadekwestie. 
(…)” 

2.7.  Tussen partijen is nadien gecorrespondeerd over het verzoek van ASR om alsnog aanvullende vragen aan Schoutrop te stellen. [verzoekster] was daar omwille van de voortgang in eerste instantie toe bereid, zij het onder strikte voorwaarden. Partijen hebben echter geen overeenstemming kunnen bereiken. 

2.8.  De vragen die ASR aan Schoutrop wenst(e) voor te leggen, betreffen de volgende vragen: 
1.  Is voor de conclusie "dat uit het beschikbare medisch dossier en uit de anamnestische informatie geen aanwijzingen gebleken zijn dat betrokken voor het ongeluk in kwestie al minder belastbaar was of dat er al voor het ongeluk stress veroorzakende factoren naar leven waren" geen feitelijk gevalideerd in inzicht in de voorgeschiedenis noodzakelijk hem over een heteroanamnese? Wilt u veel antwoord op deze vraag de Richtlijn voor Psychiatrische Rapportages van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie betrekken? 
2.  Wilt u de mate van blijvende invaliditeit (bi) bepalen op basis van hoofdstuk 14.6 op bladzijde 356 van AMA-6? 
3.  In uw rapport geeft aan dat een eindtoestand is bereikt. In hoeverre verdraagt zich die conclusie tot antwoord op vraag zeven, waarin is aangegeven: "Mijns inziens is het nuttig te proberen middels de revalidatie (dag) behandeling te proberen om betrokkenen te behandelen/begeleiden. Hierbij kan aandacht wordt besteed aan acceptatie van de problematiek, maar ook kan er gerichter gezocht worden naar de nog resterende mogelijkheden en kan betrokkenen leren met haar cognitieve beperking om te gaan. In het verleden is er sprake geweest van een dergelijke vorm van behandeling moet immers dat ogenblik nog niet haalbaar." Deze vraag wordt ook ingegeven door het feit dat betrokkene na het ongeval (hoewel niet volledig) langdurig werkzaam is gebleven tot ze uiteindelijk, na verloop van een paar jaar alsnog uitviel. Dat kan dan toch betekenen dat de structurele cognitieve schade ruimte en mogelijkheden laat voor het verrichten van passende arbeid en dat de problematiek vooral het leren omgaan daarmee, betreft. 

3.  Het deelgeschil 
3.1.  [verzoekster] verzoekt de rechtbank voor recht te verklaren dat het expertiserapport van 15 februari 2011 opgesteld door Schoutrop als bindend en vaststaand tussen partijen zal gelden en als uitgangspunt zal dienen voor het treffen van een eindregeling in de onderhavige letselschade kwestie zonder dat thans (15 maanden na het onderzoek) door ASR nog aanvullende vragen aan Schoutrop mogen worden gesteld. 
Daarnaast verzoekt [verzoekster] dat de rechtbank ASR veroordeelt tot betaling van de nog openstaande declaraties van zowel de voormalige als de huidige belangenbehartiger ten bedrage van € 6.075,27, alsmede tot betaling van een voorschot van € 10.000,00 op de toekomstige buitengerechtelijke kosten. 

3.2.  Aan haar verzoek legt [verzoekster] het volgende ten grondslag. [verzoekster] is van mening dat het nu niet meer gerechtvaardigd is een nadere toelichting op het rapport van Schoutrop te vragen. ASR heeft niet tijdig aangegeven nog vragen te hebben over het conceptrapport, waardoor het rapport definitief is geworden. Bij een in gezamenlijke opdracht van partijen verricht expertise is immers het uitgangspunt dat partijen het moeten doen met de inhoud van het expertiserapport, tenzij er sprake is van zwaarwegende en klemmende bezwaren. Daarvan is niet gebleken. Het rapport van Schoutrop is op een zorgvuldige wijze tot stand gekomen en voldoet het aan de richtlijnen van de beroepsgroep. Schoutrop heeft alle relevante medische informatie in zijn onderzoek betrokken. Ook heeft hij de voorgelegde vragen duidelijk een eenduidig beantwoord en is zijn conclusie helder. Volgens [verzoekster] is het rapport dan ook zeer bruikbaar als uitgangspunt om een definitieve regeling te treffen. Bovendien is het zo dat de expertise door Schoutrop is verricht in samenspraak met ASR. ASR heeft ingestemd met de persoon van het deskundige alsmede met de vraagstelling. Ook was ASR akkoord met de medische informatie die aan Schoutrop ter beschikking die zijn worden gesteld. ASR heeft voldoende tijd gehad om op het conceptrapport te reageren. Zij heeft dat verzuimd, terwijl de te late reactie neerkomt op een nieuwe expertise. 
Met betrekking tot het tweede verzoek inzake de vergoeding van buitengerechtelijke kosten stelt [verzoekster] dat er sprake is van een forse achterstand. Zowel een deel van de kosten van de voormalige belangenbehartiger heeft ASR niet vergoed, als de kosten die de huidige belangenbehartiger maakt zijn niet vergoed. 

3.3.  ASR voert verweer waarop de rechtbank hierna indien en voor zover nodig nader zal ingaan. 

4.  De beoordeling 
4.1.  [verzoekster] heeft zich tot de rechtbank gewend met een verzoek als bedoeld in artikel 1019w Rv. In genoemd artikel is de mogelijkheid van een deelgeschilprocedure opgenomen. Deze procedure biedt zowel de persoon die schade lijdt door dood of letsel, als degene die daarvoor aansprakelijk wordt gehouden, de mogelijkheid in de buitengerechtelijke onderhandelingsfase de rechter te adiëren. 

4.2.  De deelgeschilprocedure kan worden gevoerd over een geschil omtrent of in verband met een deel van hetgeen tussen partijen rechtens geldt ter zake van aansprakelijkheid voor schade door dood of letsel in gevallen dat de beëindiging van dat geschil kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst over de vordering zoals die zou zijn ingesteld indien de zaak ten principale aanhangig zou zijn gemaakt. Het voornaamste dat partijen verdeeld houdt, betreft – kort gezegd – de vraag of het expertiserapport van psychiater Schoutrop als uitgangspunt dient te gelden voor het afwikkelen van de schade van [verzoekster], zonder dat ASR alsnog de gelegenheid krijgt aanvullende vragen te stellen aan Schoutrop. De rechtbank is van oordeel dat dit binnen de omschrijving van artikel 1019w Rv valt. Met een oordeel over dit geschilpunt kán de ontstane impasse tussen partijen in beginsel worden doorbroken en zouden de onderhandelingen in principe kunnen worden voortgezet c.q. kunnen leiden tot een vaststellingsovereenkomst. Tussen partijen is ook niet in geschil dat het verzoek van [verzoekster] een deelgeschil is in de zin van de wet. 

4.3.  Het geschil dat partijen in de kern verdeeld houdt komt neer op de vraag of ASR aanvullende vragen aan Schoutrop mag stellen. Vast staat dat partijen in gezamenlijk overleg hebben besloten tot inschakeling van Schoutrop, teneinde Schoutrop te laten rapporteren over – kort gezegd – de vraag of het depressieve syndroom dat bij [verzoekster] is vastgesteld ongevalsgevolg is. Over de vraagstelling waren partijen het eens; ook de deskundigheid van Schoutrop staat niet ter discussie. Indien partijen in het kader van een onderzoek naar de schadeafwikkeling overeenkomen om gezamenlijk een medisch deskundige aan te zoeken die gezamenlijk geformuleerde vragen dient te beantwoorden, verbinden zij zich daarmee om de rapportage van de ingeschakelde deskundige in beginsel als uitgangspunt voor de verdere behandeling van hun zaak te nemen. Dit zou anders kunnen zijn indien de rapportage ontoereikend is voor de schade afwikkeling en/of inhoudelijk op voor wat betreft de wijze van totstandkoming niet voldoet aan de eisen die daaraan redelijkerwijs gesteld mogen worden. 

4.4.  Op basis van hetgeen ASR ten verwere heeft aangevoerd constateert de rechtbank dat ASR zich niet op het standpunt stelt dat het rapport van Schoutrop terzijde moet worden geschoven. ASR wil echter ten aanzien van een aantal punten opheldering vragen aan Schoutrop. Zowel in haar verweerschrift als tijdens de mondelinge behandeling op 12 april 2012 heeft ASR aangegeven het bijzonder te betreuren dat door een misverstand van de zijde van ASR niet binnen de door Schoutrop aangegeven termijn is gereageerd op diens conceptrapportage en het definitieve rapport zodoende zonder opmerkingen van haar kant totstandgekomen is. Hoewel de rechtbank begrijpt dat de afwikkeling van deze letselschadezaak, die reeds een zeer lange doorlooptijd kent, zeer belastend is voor [verzoekster], is de rechtbank van oordeel dat ASR, gezien het beginsel van hoor en wederhoor, dat vanzelfsprekend ook geldt in het geval partijen gezamenlijk een deskundige aanzoeken, terecht aanspraak maakt op het maken van opmerkingen en doen van verzoeken aan de door partijen aangezochte deskundige. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat uit de overgelegde producties duidelijk blijkt dat sprake is van een misverstand tussen de medisch adviseur van ASR en GRM, alsmede heeft zij in ogenschouw genomen dat indien ASR tijdig had gereageerd zij ook opmerkingen had kunnen maken en verzoeken had kunnen doen en vragen had kunnen stellen aan de deskundige, qua inhoud van gelijke strekking als de vragen die zij thans wenst voor te leggen. [verzoekster] wordt in dat opzicht dan ook niet in haar belangen geschaad. Bovendien is door ASR voldoende aannemelijk gemaakt dat ASR een redelijk belang heeft bij de beantwoording van de in 2.8. opgenomen vragen die zowel in aantal als wat onderwerp betreft redelijk zijn. Dit betekent dat de gevorderde verklaring voor recht zal worden afgewezen. 

4.5.  Het tweede verzoek ziet op de buitengerechtelijke kosten. Het verzochte bedrag van € 6.075,27 omvat een bedrag van € 2.500,00 voor kosten die gemaakt zijn door de vorige belangenbehartiger van [verzoekster], voor het overige betreft het kosten van de huidige belangenbehartiger. Anders dan ASR voorstaat, dient naar het oordeel van de rechtbank te worden uitgegaan van een keuzevrijheid qua juridische bijstand, waarvan de kosten door de aansprakelijke partij moeten worden gedragen. De omstandigheid dat [verzoekster] na verloop van 10 jaar van belangenbehartiger is gewisseld maakt dit niet anders, evenmin de omstandigheid dat zij zich heeft gewend tot mevrouw Jongstra, die, nu het is aangekomen op een procedure, de zaak (intern) overlaat aan mr. De Koning. Matiging is naar het oordeel van de rechtbank derhalve niet aan de orde. De rechtbank is op basis van het vooroverwogene dan ook van oordeel dat de verzochte veroordeling tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten volledig moet worden toegewezen. 
Het verzochte voorschot van € 10.000,00 op de buitengerechtelijke kosten zal de rechtbank afwijzen. Geenszins staat vast dat die kosten tot op die hoogte worden gemaakt. 
4.6.  De rechtbank dient op grond van artikel 1019aa lid 1 Rv de kosten bij de behandeling van het verzoek aan de zijde van [verzoekster] te begroten en daarbij de redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking te nemen, ook indien een verzoek niet kan worden toegewezen. Deze kosten dienen evenwel te voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets; zowel het inroepen van de rechtsbijstand als de daarvoor gemaakte kosten moeten redelijk zijn. [verzoekster] maakt aanspraak op vergoeding van € 6.307,00. ASR voert aan dat deze kosten op geen enkele wijze zijn onderbouwd en dat een specificatie ontbreekt. Verder voert ASR aan dat er dubbele uren en dus kosten in rekening worden gebracht omdat [verzoekster] nu in de deelgeschilprocedure wordt bijgestaan door mr. De Koning, de kantoorgenoot van mevrouw Jongstra en dus niet door mevrouw Jongstra zelf. ASR vindt het aantal bestede uren, mede daarom, exorbitant. De rechtbank constateert dat het gevorderde bedrag van € 6.307,00 in het verzoekschrift inzichtelijk is gemaakt aan de hand van het aantal uren (20) en het uurtarief (€ 250,00 exclusief kantoorkosten en BTW). De onderhavige zaak betreft naar het oordeel van de rechtbank een voor wat betreft de omvang en complexiteit daarvan beperkt deelgeschil. Het aan het deelgeschil bestede en opgegeven aantal uren is naar het oordeel van de rechtbank bovenmatig. De met de opstelling van het verzoekschrift en de verdere behandeling van de zaak gemoeide redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 BW zullen door de rechtbank daarom worden begroot op 13 uren. Gezien de omstandigheid dat mr. De Koning wordt bijgestaan door een juridisch medewerker ziet rechtbank aanleiding het uurtarief te matigen tot € 200,00 (inclusief kantoorkosten, exclusief BTW). Voor vergoeding komt derhalve in aanmerking € 2.600,00 (inclusief kantoorkosten, exclusief BTW), te vermeerderen met het door [verzoekster] betaalde griffierecht van € 267,00. ASR zal tot betaling daarvan aan [verzoekster] worden veroordeeld. LJN BX5635