Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Utrecht 050912 letsel fietser na aanrijding met bus; geen steekhoudende en zwaarwegende bezwaren tegen rapportage psychiatrisch deskundige

Rb Utrecht 050912 letsel fietser na aanrijding met bus; 
- geen steekhoudende en zwaarwegende bezwaren tegen rapportage psychiatrisch deskundige;
- eigen schuld tzv ontstaan ongeval 70,% na billijkheidscorrectie 50% en toegewezen tot 60% omdat ass bereid is (geweest) 60% te vergoeden;
- kosten gevorderd € 15.494,99, begroot op de helft: € 7.747,50

locatie ongeval: maps.google.nl

De beoordeling 

4.1.   [verzoeker] heeft zich tot de rechtbank gewend met een verzoek als bedoeld in artikel 1019w Rv. In genoemd artikel is de mogelijkheid van een deelgeschilprocedure opgenomen. Deze procedure biedt zowel de persoon die schade lijdt door dood of letsel, als degene die daarvoor aansprakelijk wordt gehouden, de mogelijkheid in de buitengerechtelijke onderhandelingsfase de rechter te adiëren. 

4.2.  De deelgeschilprocedure kan worden gevoerd over een geschil omtrent of in verband met een deel van hetgeen tussen partijen rechtens geldt ter zake van aansprakelijkheid voor schade door dood of letsel in gevallen dat de beëindiging van dat geschil kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst over de vordering zoals die zou zijn ingesteld indien de zaak ten principale aanhangig zou zijn gemaakt. Een verzoek als bedoeld in artikel 1019w Rv kan, gezien het bepaalde in artikel 1019x Rv, ook aan de rechter worden gedaan terwijl tussen partijen (reeds) een bodemzaak aanhangig is. 
Hetgeen partijen (in deze procedure) verdeeld houdt, betreft - kort gezegd - de vraag of het expertiserapport van psychiater Tilanus dan wel het rapport van Van Marle als uitgangspunt dient te gelden voor het afwikkelen van de schade van [verzoeker], alsmede de vraag naar de omvang van aansprakelijkheid. De rechtbank is van oordeel dat beide vragen in beginsel binnen de omschrijving van artikel 1019w Rv vallen. Met een oordeel over de door [verzoeker] voorgelegde verzoeken kán de ontstane impasse tussen partijen in beginsel worden doorbroken en zouden de onderhandelingen in principe kunnen worden voortgezet. 

4.3.  De rechtbank stelt bij de beoordeling van het eerste verzoek het volgende voorop. Vast staat dat partijen in gezamenlijk overleg hebben besloten tot inschakeling van Tilanus, teneinde Tilanus te laten rapporteren over - kort gezegd - het psychiatrisch letsel van [verzoeker]. Over de vraagstelling waren partijen het kennelijk eens; ook de deskundigheid van Tilanus staat niet ter discussie. Indien partijen in het kader van een onderzoek naar de schadeafwikkeling overeenkomen om gezamenlijk een medisch deskundige aan te zoeken die gezamenlijk geformuleerde vragen dient te beantwoorden, verbinden zij zich daarmee om de rapportage van de ingeschakelde deskundige in beginsel als uitgangspunt voor de verdere behandeling van hun zaak te nemen. Dit zou anders kunnen zijn indien de rapportage ontoereikend is voor de schadeafwikkeling en/of inhoudelijk of voor wat betreft de wijze van totstandkoming niet voldoet aan de eisen die daaraan redelijkerwijs gesteld mogen worden. 

4.4.  Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan in dit geval geen sprake. Naar de rechtbank begrijpt, is het bezwaar van [verzoeker] tweeledig: enerzijds zou Tilanus buiten zijn vakgebied zijn getreden en anderzijds heeft Tilanus een viertal brieven niet in zijn rapport betrokken. Aan het standpunt dat Tilanus buiten zijn vakgebied is getreden door op neurologisch gebied te treden en daarbij voorbij te gaan aan hetgeen neuroloog Bernsen heeft gerapporteerd, gaat de rechtbank voorbij. Deze enkele stelling, een nadere toelichting daarop ontbreekt namelijk, kan op zichzelf niet zonder meer leiden tot de conclusie dat het rapport terzijde moet worden gesteld. Voor wat betreft het tweede bezwaar overweegt de rechtbank als volgt. Ook het enkele feit dat een viertal brieven met medische informatie niet (expliciet) in de rapportage zijn betrokken maakt op zichzelf genomen niet dat het rapport niet voldoet aan de daaraan redelijkerwijs te stellen eisen. Dit kan anders zijn indien komt vast te staan dat, gezien de inhoud van die brieven, de deskundige in redelijkheid niet tot zijn oordeel had kunnen komen. Op basis van de rapportage van Van Marle, meer in het bijzonder zijn antwoorden op de aan hem door [verzoeker] voorgelegde vragen VII. en VIII., is de rechtbank van oordeel dat daarvan evenmin sprake is. Van Marle geeft immers aan dat meergenoemde brieven uit de oogheelkundige behandelende sector niet van belang zijn voor het uitgevoerde psychiatrisch onderzoek door Tilanus en voor de bijbehorende vraagstelling. Van Marle legt dit uit met de stelling dat het in die brieven met name gaat om de orthoptistische gegevens en conclusies welke geen directe relevantie hebben voor het gehele psychiatrische toestandbeeld. Volgens Van Marle hebben de in die brieven vervatte medische gegevens dus geen directe consequenties voor de conclusies die Tilanus heeft geformuleerd. De rechtbank zal het eerste verzoek van [verzoeker] derhalve afwijzen. 

4.5.  Daarmee komt de rechtbank toe aan het tweede verzoek van [verzoeker]. De gronden waarop de rechtbank het eerste verzoek van [verzoeker] heeft afgewezen impliceren dat het verzoek om te bepalen dat de psychiatrische rapportage van Van Marle, zoals overgelegd als productie 14, als uitgangspunt moet dienen voor de schadeafwikkeling niet kan worden toegewezen, nog los van de omstandigheid dat de psychiatrische rapportage van Van Marle enkel is opgesteld in opdracht van [verzoeker] en Van Marle derhalve als partijdeskundige dient te worden aangemerkt. 

4.6.  Het derde verzoek van [verzoeker] ziet op de omvang van aansprakelijkheid. De vraag die daarbij beantwoording behoeft, is in hoeverre Allianz gehouden is de geleden en nog te lijden schade van [verzoeker] te vergoeden en in hoeverre de schade op grond van eigen schuld voor rekening van [verzoeker] moet blijven. 

4.7.  Anders dan Allianz is de rechtbank van oordeel dat in het kader van deze deelgeschilprocedure in beginsel een beslissing kan worden genomen omtrent de omvang van de aansprakelijkheid en de mate van eigen schuld en dat de rechtbank daarbij in dit geval geen terughoudendheid behoeft te betrachten. Partijen verschillen immers niet van mening over de toedracht van het onderhavige verkeersongeval, zodat het aannemelijk is dat de bodemrechter in principe op basis van dezelfde feiten en omstandigheden omtrent de toedracht zal (moeten) beslissen aan de hand van hetzelfde beoordelingskader. De uitkomst van die beslissing zal dan ook niet (wezenlijk) anders zijn dan de onderhavige beslissing van de deelgeschilrechter. De rechtbank ziet derhalve in de omstandigheid dat een bodemprocedure aanhangig is en de mogelijkheid tot in het instellen van hoger beroep van een deelgeschilbeschikking “ingewikkeld” is, zoals Allianz aanvoert, op grond van het voorgaande geen reden om op dit derde verzoek niet te beslissen. In het kader van de bodemprocedure zal de beslissing die in deze deelgeschilprocedure over de omvang van aansprakelijkheid en de mate van eigen schuld wordt genomen gelden als een bindende eindbeslissing in een tussenvonnis. Partijen zijn daaraan derhalve op gelijke wijze gebonden als wanneer de rechtbank deze beslissing in een tussenvonnis zou hebben vervat. 

4.8.  De rechtbank stelt vervolgens voorop dat bij het bepalen van de omvang van de schadevergoedingsplicht van Allianz en daarmee samenhangend de mate waarin sprake is van eigen schuld van [verzoeker] als uitgangspunt geldt dat de schade over [verzoeker] en Allianz moet worden verdeeld naar evenredigheid met de mate waarin de aan ieder van hen toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Allianz heeft in dat kader gesteld dat het ongeval is ontstaan doordat [verzoeker] een voorrangsfout maakte. De rechtbank oordeelt daaromtrent als volgt. 

4.9.  Tussen partijen is niet in geschil dat [verzoeker] bij het oversteken van de kruising geen voorrang heeft verleend aan de verzekerde van Allianz, de chauffeur van de stadsbus (hierna ook: de buschauffeur), hoewel hij daartoe wel verplicht was. Het ongeval is om die reden mede een gevolg van deze aan [verzoeker] toe te rekenen verkeersfout: indien [verzoeker] voorrang had verleend aan de stadsbus had de aanrijding immers niet plaatsgevonden. 

4.10.  Met betrekking tot het verkeersgedrag van de verzekerde van Allianz overweegt de rechtbank als volgt. [verzoeker] stelt dat de buschauffeur bekend was met de verkeerssituatie ter plaatse en derhalve bekend verondersteld moet worden met de mogelijkheid dat er fietsers van links komen en daarop dan ook diende te anticiperen bij het naderen van de kruising. Volgens [verzoeker] heeft de buschauffeur niet tijdig en onvoldoende zijn blikveld over de gehele kruising laten gaan, terwijl hij daarmee een aanvang kon nemen circa 60 meter voor de kruising. Tevens had de buschauffeur in dat kader zijn snelheid moeten aanpassen. 
Op basis van de verklaring die de buschauffeur ten opzichte van de politie heeft afgelegd, is de rechtbank van oordeel dat de buschauffeur inderdaad onvoldoende heeft geanticipeerd op verkeersfouten van andere verkeersdeelnemers bij het naderen van de kruising. De buschauffeur verklaart immers dat hij weet dat het een nare kruising is waar fietsers vaak oversteken zonder goed opzij te kijken. Ondanks dat de buschauffeur heeft waargenomen dat [verzoeker] hard en snel kwam aanfietsen terwijl hij de kruising naderde, is de buschauffeur ervan uitgegaan dat [verzoeker] zou stoppen. De rechtbank is van oordeel dat op basis van zijn ervaring met deze kruising van de buschauffeur verwacht mocht worden dat hij rekening hield met de mogelijkheid dat [verzoeker] niet zou stoppen. Uit de omstandigheid dat de buschauffeur [verzoeker] eerst opmerkte toen hij de oversteekplaats al tot op vier of vijf meter genaderd was terwijl hij volgens zijn eigen verklaring op dat moment (nog) 45 km per uur reed, leidt de rechtbank af dat er sprake is van onvoldoende anticipatie. Omdat de buschauffeur bij het naderen van de kruising rekening had moeten houden met de mogelijkheid van fietsers die geen voorrang verlenen, geldt niet dat hem van het ongeval rechtens geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Echter, de mate waarin het rijgedrag van de buschauffeur aan het ontstaan van de schade heeft bijgedragen moet beperkt worden geacht. 

4.11.  Nu, zoals hiervoor is overwogen, vaststaat dat een aan [verzoeker] toe te rekenen gedraging, te weten ten onrechte geen voorrang verlenen aan de stadsbus, heeft bijgedragen aan het ontstaan van schade, dient op grond van artikel 6:101 BW in beginsel een deel van de schade van [verzoeker] voor zijn eigen rekening te blijven. Een verdeling van de schade op basis van de mate waarin de gedragingen van [verzoeker] enerzijds en de buschauffeur anderzijds hebben bijgedragen tot het ontstaan van het ongeval (het geen voorrang verlenen door [verzoeker] afgezet tegen het hiervoor omschreven verkeersgedrag van de buschauffeur) leidt er naar het oordeel van de rechtbank toe dat de schadevergoedingsplicht van Allianz met 70% wordt verminderd. Dit betekent dat Allianz gehouden is 30% van de schade van [verzoeker] te vergoeden. Echter, bij een aanrijding als de onderhavige tussen een fietser en een motorrijtuig op de openbare weg, waarbij geen sprake is van overmacht aan de zijde van de bestuurder van het motorrijtuig, noch van opzet of daaraan grenzende roekeloosheid aan de zijde van de fietser, eist de billijkheid dat de eigenaar van het motorvoertuig tenminste 50% van de schade vergoedt, een en ander overeenkomstig de in de rechtspraak ontwikkelde 50%-regel. Ingevolge die regel bedraagt de aansprakelijkheid van Allianz in ieder geval 50%. Voor een schadevergoedingsverplichting hoger dan 50% zou - nu de causale verdeling tot een lagere schadevergoedingsplicht leidt (zie hiervoor) - slechts aanleiding bestaan indien de billijkheid dat in dit concrete geval zou vereisen, waarbij onder meer de uiteenlopende ernst en verwijtbaarheid van de door betrokkenen gemaakte fouten en de ernst van het opgelopen letsel een rol kunnen spelen. [verzoeker] is van mening dat het verkeersgedrag van de buschauffeur, de ernst en de diversiteit van de door hem opgelopen letsels reden zijn een nadere billijkheidscorrectie toe te passen waardoor de schadevergoedingsverplichting van 50% hoger, namelijk op 80%, uitkomt. Met Allianz is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval, gezien de ernst en verwijtbaarheid van het verkeersfout die [verzoeker] heeft gemaakt ten opzichte van het rijgedrag van de buschauffeur, in principe geen aanleiding bestaat voor een nadere billijkheidscorrectie. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat door toepassing van de geldende 50%-regel de schadevergoedingsverplichting van Allianz reeds met 20% is verhoogd ten opzichte van de op de wederzijdse causaliteit gebaseerde uitkomst. In de omstandigheid dat Allianz tijdens het buitengerechtelijke traject steeds bereid is geweest het vergoedingspercentage op 60% te stellen, dit ook tijdens de mondelinge behandeling heeft herhaald en in de bodemprocedure (onder meer) een verklaring van recht vordert dat haar vergoedingsverplichting 60% bedraagt, ziet de rechtbank evenwel aanleiding de omvang van de aansprakelijkheid toch hoger vaststellen, en wel op deze 60%. In zoverre zal de rechtbank het derde verzoek toewijzen. 

4.12.  Het vierde en laatste verzoek van [verzoeker] ziet op buitengerechtelijke kosten. Op basis van de overgelegde begroting daarvan constateert de rechtbank dat het verzoek betrekking heeft op kosten gemoeid met dit deelgeschil alsmede met twee partij-deskundigenrapportages. 
De kosten gemoeid met de beide partij-deskundigenrapportages komen niet voor vergoeding in aanmerking. De eerste twee verzoeken heeft de rechtbank immers afgewezen, zodat van deze kosten niet geoordeeld kan worden dat deze in redelijkheid zijn gemaakt. 
Met betrekking tot kosten van de onderhavige deelgeschilprocedure overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank dient op grond van artikel 1019aa lid 1 Rv de kosten bij de behandeling van het verzoek te begroten en daarbij de redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking te nemen, ook indien een verzoek niet kan worden toegewezen. Deze kosten dienen evenwel te voldoen aan de dubbele redelijkheidtoets; zowel het inroepen van de rechtsbijstand als daarvoor gemaakte kosten moeten redelijk zijn. [verzoeker] maakt aanspraak op vergoeding van € 23.651,69 (inclusief BTW). Allianz betwist dat zij gehouden is de kosten gemoeid met dit deelgeschil te betalen. Volgens haar is het verzoekschrift reactief opgesteld, naar aanleiding van de dagvaarding. Verder vindt zij dat het nodeloos aanhangig is gemaakt en zo kansloos is dat er sprake is van misbruik van (proces)recht. De rechtbank ziet in het feit dat de dagvaarding van Allianz en het verzoekschrift van [verzoeker] van nagenoeg gelijke datum zijn en mogelijk reactief is opgesteld, wat daarvan verder ook zij, geen reden de kosten niet of op nihil te begroten. Evenmin is naar het oordeel van de rechtbank sprake van misbruik van het processuele middel van een verzoekschrift ex artikel 1019w Rv. Het staat een partij immers vrij een verzoekschrift in te dienen, ook indien (reeds) een bodemprocedure aanhangig is of wordt gemaakt. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat beide partijen tijdens de mondelinge behandeling hebben benadrukt steeds bereid te zijn en te blijven met elkaar een regeling te treffen, in welk (buitengerechtelijk) proces deze deelgeschilprocedure intervenieert. Allianz vindt het aantal aan de zaak bestede uren overdreven en voert daarbij aan dat zij aan deze zaak slechts een derde van deze uren heeft besteed. Hoewel de onderliggende psychiatrische problematiek, in het bijzonder de discussie over de vraag of er sprake is van een nagebootste stoornis dan wel conversiestoornis en wat het een of het ander betekent voor de beperkingen en in het verlengde daarvan de arbeidsmogelijkheden van [verzoeker] complex van aard is, zijn de aan de rechtbank voorgelegde verzoeken qua omvang en complexiteit daarvan beperkt. Het aan het deelgeschil bestede opgegeven aantal uren is daarmee naar het oordeel van de rechtbank geenszins in overeenstemming. De met opstelling van het verzoekschrift en de verdere behandeling van de zaak gemoeide, redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW zullen door de rechtbank worden begroot op de helft van het opgegeven bedrag van € 15.494,99, derhalve op € 7.747,50, een en ander te vermeerderen met het griffierecht van € 267,00. Allianz zal tot betaling daarvan aan [verzoeker] worden veroordeeld. LJN BX7653