Overslaan en naar de inhoud gaan

RBZWB 190225 RBZWB 190225 50% ES bij val van bokkend paard; geen reden om verklaringen uit toedrachtsonderzoek buiten beschouwing te laten

RBZWB 190225 50% ES bij val van bokkend paard tijdens les boogschieten te paard; na bill. corr vanwege ernst letsel 40%

- geen reden om verklaringen uit toedrachtsonderzoek buiten beschouwing te laten

3De feiten

3.1.

[gedaagde] heeft een bedrijf gerund met als hoofdactiviteit het geven van lessen in boogschieten te paard. [gedaagde] is inmiddels gestopt met zijn bedrijf. Hij was bij Achmea voor aansprakelijkheid verzekerd.

3.2.

Tijdens een les boogschieten te paard leggen de deelnemers met het paard een parcours af. Het parcours is een rechte baan van zand van 90 meter lang. De baan is afgezet met paaltjes waar draad tussen gespannen is. In het midden van de baan is een doel waar de deelnemers met hun pijl op richten. Aan het begin van het parcours is een cirkel van zand. Aan het einde van de baan buigen de paarden naar rechts af om het parcours te verlaten en terug te lopen naar het startpunt. Aan het einde van de baan is naar links een nooduitlooppad. Dit pad is gemaakt voor ruiters die de baan op gaan met een eigen paard dat sneller is dan de paarden van [gedaagde] . Als het paard aan het einde van de baan nog op volle snelheid is, kan het nooduitlooppad gebruikt worden om het paard geleidelijk in snelheid terug te brengen. Om het parcours is weiland. Voordat de paarden het parcours gaan rijden worden ze ingereden in een bak van 20 bij 40 meter naast het parcours.

3.3.

[eiser] heeft zich op 8 juni 2020 aangemeld voor de lessen. In het aanmeldformulier van [eiser] staat dat [eiser] de algemene voorwaarden heeft gelezen en daarmee akkoord is.

3.4.

In de algemene voorwaarden is bepaald:

“Iedere sport brengt risico’s met zich mee en boogschieten te paard is geen uitzondering. Wij doen er alles aan om uw veiligheid te waarborgen, maar kunnen 100% veiligheid niet garanderen. Wij nemen aan dat u hier als deelnemer bekend mee bent en hier begrip voor heeft. Deelname is op eigen risico”

3.5.

[eiser] nam op 15 januari 2022 deel aan een les boogschieten te paard. [eiser] had op dat moment ongeveer 20 tot 30 lessen gevolgd. [eiser] reed op [het paard] . Dit paard is van [gedaagde] .

3.6.

[eiser] stond op 15 januari 2022 met [het paard] stil in de zandcirkel aan het begin van het parcours. [eiser] was zittend op de rug van [het paard] bezig met zijn pijl en boog. De teugels had hij niet vast. [het paard] reed toen plots op hoge snelheid en sneller dan normaal de baan op. [eiser] heeft zijn pijl en boog weggegooid en heeft geprobeerd om [het paard] te laten stoppen. Dit is niet gelukt. Aan het einde van de baan maakte [het paard] een scherpe bocht naar rechts en bokte hij. [eiser] is toen van [het paard] af gevallen. Hierna wordt deze gebeurtenis aangeduid als ‘het ongeval’.

3.7.

[gedaagde] heeft na het ongeval een ongevallenregistratie ingevuld. Hierin heeft [gedaagde] ingevuld dat hij na het ongeval een paar keer op [het paard] door de baan is gegaan, waarbij [het paard] ook onstuimig was. Ook heeft [gedaagde] ingevuld dat [het paard] het meest ingezette paard is en dat er nooit eerder iemand van [het paard] af was gevallen. Het ongeval kwam dan ook volgens [gedaagde] zeer onverwacht.

3.8.

[eiser] heeft [gedaagde] op 2 maart 2022 aansprakelijk gesteld. Achmea heeft aansprakelijkheid namens [gedaagde] op 15 juni 2022 afgewezen.

3.9.

Achmea heeft een onderzoek naar de toedracht van het ongeval laten uitvoeren door Raasveld expertise. Het onderzoeksrapport van 9 mei 2022 is op 28 juli 2022 aan de (voormalig) gemachtigde van [eiser] toegezonden.

3.10.

[eiser] heeft op 24 april 2023 een verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor ingediend bij de rechtbank. Op 21 augustus 2023 zijn vijf getuigen gehoord: [gedaagde] , [eiser] , de heer [naam 1] , mevrouw [naam 2] en mevrouw [naam 3] . Van de getuigenverklaringen is een proces-verbaal opgemaakt.

3.11.

Op 12 februari 2024 is een mondelinge behandeling na voorlopig getuigenverhoor gehouden. Ook hiervan is een proces-verbaal opgemaakt.

3.12.

Ook na deze procedure bleef [gedaagde] c.s. bij het standpunt niet aansprakelijk te zijn. Daarom heeft [eiser] deze procedure gestart.

4De vorderingen van [eiser]

4.1.

vordert – samengevat – dat de rechtbank:

I. voor recht verklaart dat [gedaagde] volledig of een door de rechtbank vast te stellen ander percentage aansprakelijk is voor de schade als gevolg van het ongeval,

II. Achmea veroordeelt tot betaling van de schade van [eiser] , nader op te maken bij staat,

III. Achmea veroordeelt in de proceskosten,

IV. de vordering vermeerdert met de wettelijke rente.

[eiser] vordert dat de rechtbank het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaart. Dat betekent dat [eiser] de mogelijkheid wil krijgen om het vonnis meteen uit te voeren, ook als [gedaagde] c.s. in hoger beroep gaat.

4.2.

[gedaagde] c.s. voert verweer. [gedaagde] c.s. vindt dat de vorderingen van [eiser] moeten worden afgewezen, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de proceskosten.

4.3.

De rechtbank gaat hierna in op de relevante standpunten die partijen ter onderbouwing van hun vorderingen en het verweer daartegen hebben aangevoerd.

5De beoordeling

Kern van de zaak en samenvattend oordeel

5.1.

De wet legt een risicoaansprakelijkheid op de bezitter van een dier. Dit is geregeld in artikel 6:179 Burgerlijk Wetboek (“BW”). De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of dit artikel in deze zaak van toepassing is. Als dat niet het geval is, is [gedaagde] niet aansprakelijk voor het ongeval. Als dat wel het geval is, is [gedaagde] wel aansprakelijk voor het ongeval. In dat laatste geval moet de rechtbank vervolgens de vraag beantwoorden of de schade geheel of gedeeltelijk voor rekening van [eiser] moet blijven op grond van eigen schuld. Als er sprake is van eigen schuld, moet de rechtbank tot slot beoordelen of de billijkheid meebrengt dat de schade toch anders verdeeld moet worden over de partijen (de zogenaamde billijkheidscorrectie).

5.2.

De rechtbank komt tot het oordeel dat artikel 6:179 BW van toepassing is. [gedaagde] is aansprakelijk voor het ongeval. [eiser] treft echter ook eigen schuld. Beide partijen zijn als uitgangspunt ieder voor de helft aansprakelijk voor de schade. De billijkheidscorrectie geeft echter aanleiding voor een andere verdeling, in die zin dat 60% van de schade voor rekening van Achmea komt. Dit oordeel wordt hierna uitgelegd.

De risicoaansprakelijkheid voor een dier

De maatstaf

5.3.

Een bezitter van een dier is aansprakelijk voor de door het dier aangerichte schade. De achtergrond van deze risicoaansprakelijkheid is het gevaar dat schuilt in de eigen energie van het dier en het onberekenbare element dat in die energie ligt opgesloten. Deze achtergrond maakt ook meteen de begrenzing van de aansprakelijkheid duidelijk. Voor risicoaansprakelijkheid van de bezitter van een dier is nodig dat de schade is veroorzaakt door een eigen gedraging van het dier. Als het dier handelt als instrument van een persoon – het dier handelt overeenkomstig de instructies van de persoon die hem leidt of berijdt – dan is er geen grond voor het aannemen van risicoaansprakelijkheid voor de bezitter.

5.4.

Het enkele feit dat een ruiter op de rug van het paard zit en dus instructies aan het paard kan geven, betekent niet dat er geen sprake kan zijn van onberekenbaar gedrag van het paard. Ook een paard dat wordt bereden kan plotseling onverwacht gedrag laten zien waardoor schade ontstaat. Ook zo’n geval, waarin de ruiter het paard niet meer (geheel) in zijn macht heeft, valt onder de risicoaansprakelijkheid voor dieren. Pas als het paard fungeert als instrument van de ruiter en doet wat de ruiter van hem verlangt, is er geen sprake van risicoaansprakelijkheid indien het paard met dat gestuurde gedrag schade toebrengt.

5.5.

In dit geval heeft [het paard] schade toegebracht aan [eiser] . [gedaagde] is (of was dat in ieder geval ten tijde van het ongeval) de bezitter van [het paard] . Over deze punten zijn partijen het eens. Partijen zijn het er niet over eens of het ongeval is veroorzaakt door de eigen energie van [het paard] of door handelen van [eiser] .

De standpunten van partijen

5.6.

[eiser] stelt dat hij aan de beurt was om met [het paard] het parcours te rijden. Er was volgens [eiser] geen ander paard op de baan. [eiser] stond met [het paard] in de zandcirkel, de plek om te staan op het moment dat je aan de beurt bent. [het paard] is vanuit stilstand op de zandcirkel opeens vanuit zichzelf met grote snelheid de baan op gegaan. [eiser] noemt dit een rengalop. [eiser] voert aan [het paard] niet de instructie te hebben gegeven om de baan op te gaan, en zeker niet in de snelheid waarmee hij dat deed. [eiser] kreeg [het paard] niet meer onder controle.

5.7.

Volgens [gedaagde] c.s. is de schade ontstaan door de manier waarop [eiser] met [het paard] is omgegaan. Hij is in de zandcirkel gaan staan terwijl hij nog geen seintje van [gedaagde] had gekregen om op die plek te gaan staan met [het paard] . Dat mocht nog niet, omdat er nog een ander paard bezig was met het parcours. Als een paard een ander paard ziet rennen, wil het mee gaan rennen. [eiser] had met [het paard] moeten wachten op de daarvoor aangewezen wachtplek in het gras. Door te vroeg in de zandcirkel te gaan staan en daarbij de teugels niet vast te houden heeft [eiser] [het paard] feitelijk het signaal gegeven dat hij de baan op mocht. Door dit signaal af te geven kan al geen sprake meer zijn van eigen energie van het paard. Daarnaast heeft [eiser] (klemmende) beendruk uitgeoefend op [het paard] . Dat is een instructie voor een paard om sneller te gaan.

Het oordeel van de rechtbank

5.8.

De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat geen van de getuigen heeft gezien hoe [eiser] met [het paard] van start ging. Alleen [eiser] zelf heeft daar over kunnen vertellen. De getuigen hebben wel verklaard over [eiser] en [het paard] op de baan. Hierover zijn zowel in het kader van het toedrachtonderzoek als bij het voorlopig getuigenverhoor verklaringen afgelegd.

5.9.

[eiser] heeft opmerkingen gemaakt bij het toedrachtonderzoek en de verklaringen die daarin zijn afgelegd. Hij heeft aangevoerd dat een incompleet beeld van de situatie is ontstaan, doordat [eiser] en een andere getuige niet in het onderzoek zijn betrokken. De getuigen die wel zijn gehoord, zijn vrienden van [gedaagde] . Dat kan van invloed zijn op hun verklaringen. Daarnaast zijn de vragen aan de getuigen telefonisch gesteld, waarna de getuigen opmerkingen konden maken bij de uitgewerkte verklaringen. Om die redenen moet het onderzoek volgens [eiser] ‘met een grote korrel zout worden genomen’.

Voor zover [eiser] met het voorgaande heeft bedoeld aan te voeren dat het onderzoek en de verklaringen niet in de procedure mogen worden gebruikt, gaat de rechtbank daaraan voorbij. De opmerkingen van [eiser] zijn geen steekhoudende en zwaarwegende argumenten om het onderzoek en de verklaringen daarin niet te gebruiken. Daarnaast heeft de rechtbank geen reden om eraan te twijfelen dat de verklaringen in het toedrachtonderzoek juist zijn weergegeven in het rapport dat na het onderzoek is opgemaakt. Alle getuigen die een verklaring hebben afgelegd in het toedrachtonderzoek, hebben in het voorlopig getuigenverhoor, onder ede verklaard dat het hun verklaring is die in het expertiserapport is opgenomen.

De rechtbank zal daarom in deze procedure zowel de verklaringen gebruiken die in het voorlopig getuigenverhoor zijn afgelegd als de verklaringen in het toedrachtonderzoek.

5.10.

[gedaagde] heeft in het kader van het voorlopig getuigenverhoor verklaard dat [het paard] in hoog tempo het traject aflegde: “Normaal gesproken wil je dat het paard tot punt A in galop blijft, omdat op dat punt de tijd wordt gemeten. [het paard] stopte normaalgesproken al een stukje voor punt A met galop en ging over in draf. Dit keer bleef hij in hoog tempo doorgaan.”

In het kader van het toedrachtonderzoek heeft [gedaagde] tegenover de onderzoeker verklaard: “Door de onverwachte hoge snelheid van [het paard] heeft [eiser] [ [eiser] , rechtbank] mogelijk extra beendruk gebruikt om zijn balans te houden, waardoor [het paard] nog gefrustreerder raakte. Ik kan dit niet met zekerheid zeggen, maar dat is de enige verklaring die ik kan bedenken waarom [het paard] zich die dag zo heeft gedragen. In de jaren daarvoor en de weken daarna heeft hij zich namelijk altijd prima gedragen.” Op zitting heeft [gedaagde] daaraan toegevoegd dat [het paard] die dag geen signalen gaf dat hij anders was dan anders.

5.11.

[naam 3] , die in dezelfde les zat als [eiser] en erbij was toen het gebeurde, heeft verklaard: “We zouden beginnen met de stapronde maar [het paard] ging direct in rengalop. (…) [het paard] was over het algemeen een heel braaf paard. (…) Toen hij eenmaal op snelheid was, was het einde van de baan er heel snel.”

5.12.

Ook [naam 1] was bezig met de les. Hij heeft verklaard: “Ik kan niet verklaren waarom [eiser] zo snel ging. Ik had gezien dat hij zijn boog had weggegooid en dat is voor mij een teken dat je op zoek bent naar controle. Ik zag dat [eiser] met zijn benen het paard aan het klemmen was. Toen ging hij al snel. (…) U vraagt mij waarom het klemmen een probleem is. Je geeft het paard daarmee het signaal dat het harder moet. Normaliter hoef je niet te klemmen om te blijven zitten. Alleen als het mis gaat kun je dit als laatste redmiddel doen.”

5.13.

[naam 2] , die op het moment van het ongeval in de rijbak naast het parcours was, heeft in het kader van het toedrachtonderzoek een verklaring afgelegd. Het rapport vermeldt: “Op enig moment hoorde mevrouw [naam 2] [gedaagde] van [bedrijf] schreeuwen. (…) Ze keek op en zag dat de heer [eiser] met [het paard] de baan was opgereden. Ze zag dat hij zijn boog en pijlen weggooide. Het paard waarop de heer [eiser] zat, reed hard. De heer [eiser] stond in de beugels en hing aan de teugels om het paard stil te krijgen. (…) Waardoor het paard in snelle galop de baan opging, weet mevrouw [naam 2] niet. Ze keek pas toen ze [gedaagde] van [bedrijf] hoorde roepen. Ze vermoedt dat de heer [eiser] [het paard] niet heeft kunnen houden. (…) Mevrouw [naam 2] vertelde dat de heer [eiser] om het paard te stoppen min of meer in de beugels stond en aan de teugels hing. Dit doen normaal gesproken mensen met minder ervaring, vertelde mevrouw [naam 2] . Het is niet de juiste manier om een paard te stoppen. Hoe harder je aan de teugels trekt, hoe meer onduidelijkheid en hoe meer pijn bij het paard. Misschien wist de heer [eiser] het op dat moment door de schrik even niet, hetgeen ze zich kan voorstellen. ”

5.14.

Uit deze verklaringen volgt dat [het paard] sneller dan gebruikelijk over de baan rende. Ook volgt uit de verklaringen dat deze hoge snelheid en het gedrag van [het paard] onverwacht waren en dat er vooraf geen signalen waren dat [het paard] zich zo zou gaan gedragen. Ook als [eiser] te vroeg in de zandcirkel stond en [eiser] de teugels los liet, geldt dat nog steeds sprake kan zijn van eigen energie van [het paard] . Vast staat immers dat het signaal om de baan op te gaan in de gebruikelijke situatie nooit inhield om dat op hele hoge snelheid te doen, terwijl [het paard] dat wel heeft gedaan.

Op basis van de verklaringen geldt dat niet met zekerheid kan worden gezegd dat [eiser] klemde met zijn benen, maar in ieder geval geldt dat geen van de getuigen heeft verklaard dat [het paard] nóg sneller ging dan hij al ging. Als [eiser] al geklemd heeft, lijkt dit dan ook geen invloed te hebben gehad op de snelheid van [het paard] . [het paard] ging al sneller dan hij had moeten gaan in een normale situatie.

Uit de verklaringen volgt tot slot dat [eiser] de controle over [het paard] kwijt leek te zijn.

Uit deze omstandigheden volgt naar het oordeel van de rechtbank dat het gedrag van [het paard] is ingegeven door zijn eigen energie en dat [het paard] niet handelde als instrument van [eiser] .

5.15.

Dit betekent dat artikel 6:179 BW op het ongeval van toepassing is en [gedaagde] (risico) aansprakelijk is.

Eigen schuld van [eiser]

5.16.

De vraag is vervolgens of de plicht voor [gedaagde] c.s. om de schade van [eiser] te vergoeden geheel of gedeeltelijk vervalt vanwege zogenaamde eigen schuld van [eiser] .

De maatstaf

5.17.

Artikel 6:101 BW bepaalt dat de schadevergoedingsplicht van de aansprakelijke partij wordt verminderd indien de schade mede het gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend. Het hoeft daarbij niet te gaan om schuld van de benadeelde in de betekenis van dit woord in het normale spraakgebruik, maar kan ook gaan om omstandigheden die in de risicosfeer van de benadeelde liggen. De benadeelde moet zich anders hebben gedragen dan wat je in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs van iemand mag verwachten.

5.18.

De Hoge Raad heeft in 2002 een arrest gewezen over toepassing van eigen schuld in het kader van een paardrijles.1 Het enkele feit dat een benadeelde het paard van een ander berijdt uit vrije wil en met toestemming van de eigenaar, dus op basis van een overeenkomst tussen beiden, betekent nog niet dat de risicoaansprakelijkheid van de eigenaar voor het dier wegens eigen schuld komt te vervallen. Het enkele feit dat een berijder uit vrije wil op het paard van een ander stapt is dus onvoldoende om 100% eigen schuld aan te nemen. Tot welke verdeling dit feit wel moet leiden is afhankelijk van de inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval. Indien de benadeelde en de eigenaar geen onzorgvuldigheid kunnen worden verweten, is het onberekenbare gedrag van het paard als uitgangspunt een risico dat in ieder geval deels voor rekening van de benadeelde moet blijven.

5.19.

Het is aan de aansprakelijke partij om de omstandigheden te benoemen (en te bewijzen als de benadeelde partij het verhaal voldoende tegenspreekt) die moeten leiden tot eigen schuld van de benadeelde. Indien de benadeelde omstandigheden aan de kant van de aansprakelijke partij aanvoert die in zijn ogen maken dat de schade daardoor is ontstaan, geldt dat de stelplicht en de bewijslast van die omstandigheden op de benadeelde rusten.

De standpunten van partijen

5.20.

[gedaagde] c.s. wijst in de eerste plaats op het feit dat [eiser] vrijwillig heeft deelgenomen aan de lessen en daarmee de risico’s van onverwachte bewegingen van het paard in zijn risicosfeer heeft gebracht. Boogschieten te paard is een risicovolle sport. [gedaagde] heeft daar in de algemene voorwaarden nadrukkelijk op gewezen. In het kader van de overeenkomst tussen [gedaagde] en [eiser] is het onberekenbare gedrag van het paard niet onverwacht.

5.21.

In de tweede plaats geldt dat [eiser] onzorgvuldig heeft gehandeld. Door te vroeg in de zandcirkel te gaan staan met [het paard] en daarbij de teugels los te laten, heeft [eiser] [het paard] het sein gegeven dat hij de baan in mocht. In de zandcirkel had [eiser] onvoldoende focus op [het paard] door bezig te zijn met de pijl en boog. Tot slot heeft [eiser] [het paard] tegenstrijdige signalen gegeven door in de baan gelijktijdig met de benen te klemmen en aan de teugels te hangen. Daardoor raakte [het paard] nog gefrustreerder.

5.22.

[eiser] kan zich de algemene voorwaarden niet herinneren. Hij begrijpt dat er een risico schuilt in het deelnemen aan lessen boogschieten te paard, maar meent dat de schade op grond van alle omstandigheden volledig voor rekening van [gedaagde] c.s. moet komen. [eiser] betwist onzorgvuldig te hebben gehandeld. Hij was als eerste aan de beurt om de baan in te gaan. Het is gebruikelijk dat de eerste ruiter zich op de zandcirkel bevindt. In de zandcirkel maakt de ruiter zijn pijl en boog klaar. [eiser] ontkent (klemmende) beendruk te hebben uitgeoefend. Zelfs als hij dat wel zou hebben gedaan, zou dat een natuurlijke reactie zijn om te proberen om in het zadel te blijven. Het zou hem niet kunnen worden aangerekend.

5.23.

Bovendien spelen er volgens [eiser] drie omstandigheden die maken dat het ongeval de schuld is van [gedaagde] . In de eerste plaats wordt het nooduitlooppad eigenlijk nooit gebruikt. [gedaagde] had met de ruiters en de paarden moeten oefenen om dit pad aan de linkerkant van de baan te gebruiken, zodat de ruiters en de paarden wisten wanneer zij dit pad moesten gebruiken en daar op voorbereid waren. In de tweede plaats hebben de coronamaatregelen waarschijnlijk een grote bijdrage gehad aan het ontstaan van het ongeval. Er waren al een tijd geen lessen geweest en de paarden stonden al die tijd buiten. De dag van het ongeval was de eerste dag dat er weer gereden mocht worden. Het ongeval gebeurde tijdens de eerste ronde van de dag. Het was een koude en winderige dag, waardoor paarden eerder schrikachtig worden. Het ongeval had voorkomen kunnen worden als de paarden langer en beter ingereden waren. Tot slot merkt [eiser] op dat [gedaagde] zelf moeite had om [het paard] onder controle te krijgen na het ongeval. [gedaagde] moest na het ongeval meerdere keren de baan door met [het paard] om de frustratie van het paard eruit te krijgen.

Het oordeel van de rechtbank

5.24.

Beide partijen verwijten elkaar onzorgvuldig te hebben gehandeld, en daarmee schuld te hebben aan het ongeval. De rechtbank is van oordeel dat geen van partijen onzorgvuldig heeft gehandeld. Dit wordt hierna toegelicht.

5.25.

Eerst de onzorgvuldigheid die [gedaagde] c.s. [eiser] verwijt. Zoals hiervoor al is overwogen (zie 5.14.) zou er geen probleem zijn ontstaan indien [het paard] vanaf de zandcirkel op de gebruikelijke snelheid de baan op zou zijn gegaan. Ook als [eiser] op de verkeerde plek stond en daarbij door de teugels niet vast te houden aan [het paard] het signaal zou hebben gegeven dat hij de baan op mocht gaan, is dat nog geen verklaring voor de (te) hoge snelheid waarmee [het paard] over de baan ging. Deze gestelde omstandigheden leveren dan ook geen eigen schuld van [eiser] op.

5.26.

Wat betreft het bezig zijn met de pijl en boog geldt dat [eiser] heeft aangevoerd dat de zandcirkel de plek was waar de ruiter zijn pijl en boog in orde maakte. [gedaagde] c.s. heeft dat niet weersproken. Hoe deze kennelijk gebruikelijke gang van zaken dan tot eigen schuld aan de kant van [eiser] zou moeten leiden is door [gedaagde] c.s. onvoldoende uitgelegd.

5.27.

Tot slot het uitoefenen van (klemmende) beendruk en het tegelijkertijd aan de teugels hangen, waardoor [het paard] met elkaar strijdige instructies kreeg van [eiser] . Uit de getuigenverklaringen volgt geen eenduidig beeld wat betreft het al dan niet uitoefenen van beendruk door [eiser] (zie 5.14.). Wat daar ook van zij, de rechtbank is van oordeel dat het [eiser] niet kan worden aangerekend dat hij in de noodsituatie waarin hij zich bevond door eventueel klemmen en aan de teugels te hangen geprobeerd heeft een val van het paard te voorkomen. [gedaagde] zelf heeft op de zitting ook aangegeven dat een ruiter inderdaad kan gaan klemmen als laatste redmiddel om op het paard te blijven zitten. Dit volgt ook uit de verklaring van [naam 1] (zie 5.12.). [naam 2] heeft wat betreft het aan de teugels hangen aangegeven dat dit niet de juiste manier is om een paard te stoppen, maar dat ze zich kon voorstellen dat [eiser] dat in de gegeven situatie niet meer wist (zie 5.13.). Bij dit alles moet bedacht worden dat [het paard] de baan in ongeveer 10 seconden (schatting van [eiser] ) of in 10 tot maximaal 15 seconden (schatting [gedaagde] ) heeft afgelegd en er dus weinig tijd was om na te denken over het handelen.

5.28.

Dan de onzorgvuldigheid die [eiser] [gedaagde] verwijt. Allereerst het nooduitlooppad en het niet oefenen daarmee. [eiser] had [het paard] volgens zijn eigen stelling niet onder controle. Het is dan ook niet goed denkbaar dat [eiser] in staat was geweest om [het paard] links het nooduitlooppad op te sturen. Voor zover [eiser] bedoelt dat [het paard] dat in de gegeven omstandigheden uit zichzelf zou hebben gedaan als hij vaker had geoefend om het nooduitlooppad te gebruiken, geldt dat [eiser] onvoldoende heeft uitgelegd waarom dit de val had kunnen voorkomen. Ook in die situatie had [het paard] een bocht moeten nemen en kunnen bokken.

5.29.

Wat betreft het langer en beter inrijden in verband met de coronamaatregelen en het koude, winderige weer geldt dat [gedaagde] heeft aangevoerd dat [het paard] voorafgaand aan de ronde voldoende warm was gereden in de bak naast de baan. Dit inrijden gebeurt volgens [gedaagde] door de ruiter zelf, de ruiter gaat de bak uit op het moment dat het goed voelt. Ook [naam 3] heeft verklaard dat [eiser] [het paard] zelf heeft ingereden in de bak. [eiser] heeft dit niet weersproken, zodat de rechtbank daarvan uitgaat. Tijdens het inrijden moet [eiser] zich al bewust zijn geweest van de kou en de wind. [eiser] heeft niet gesteld dat [het paard] tijdens het inrijden afwijkend gedrag vertoonde. Hij heeft juist verklaard dat het gedrag van [het paard] , waar hij al vaker op had gereden, voor hem volkomen onverwacht kwam. Nu [eiser] [het paard] zelf heeft ingereden en er op dat moment geen aanwijzingen waren voor afwijkend gedrag van [het paard] – wat [gedaagde] overigens bevestigt (zie 5.10) – valt niet in te zien waarom op dit punt een verwijt kan worden gemaakt aan [gedaagde] .

5.30.

Dat [gedaagde] na het ongeval ook moeite zou hebben gehad om [het paard] onder controle te krijgen, toont alleen maar aan dat [het paard] zich anders gedroeg dan anders. Het zegt niets over schuld aan het ongeval.

5.31.

In dit geval gaat de rechtbank er dus van uit dat zowel [eiser] als [gedaagde] geen onzorgvuldigheid kan worden verweten. In die situatie geldt dat het onberekenbare gedrag van [het paard] in ieder geval deels voor rekening van [eiser] moet blijven. [eiser] is vrijwillig begonnen aan de lessen boogschieten te paard. Ook indien [eiser] geen kennis zou hebben kunnen nemen van de veiligheidswaarschuwing in de algemene voorwaarden, geldt dat [eiser] zich bewust moet zijn geweest van het risico dat hij nam. Een levend dier laat zich niet altijd controleren. Daarbij geldt dat de controle bij boogschieten te paard nog uitdagender is, omdat de teugels niet worden vastgehouden terwijl het paard galoppeert. De ruiter heeft immers zijn handen nodig om te proberen een pijl in het doel te schieten. Anders dan in bijvoorbeeld een lesauto is er bij een ruiter en zijn paard niet een derde die de controle direct kan overnemen.

5.32.

De rechtbank is van oordeel dat het nemen van deze risico’s door [eiser] ertoe moeten leiden dat de zogenaamde causale verdeling uitkomt op ieder 50%. Dit betekent dat 50% van de schade voor rekening van [eiser] moet blijven, tenzij de billijkheidscorrectie aanleiding geeft tot een andere uitkomst.

De billijkheidscorrectie

De maatstaf

5.33.

De wet bepaalt dat de mate waarin het ontstaan van de schade aan beide partijen is toe te rekenen – de causale verdeling, in dit geval 50/50 – kan worden bijgesteld, indien “de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist.” Dit is aan het slot van artikel 6:101 lid 1 BW bepaald.

De standpunten van partijen

5.34.

[eiser] heeft aangevoerd dat er reden is om de billijkheidscorrectie toe te passen, in die zin dat zijn schade volledig vergoed dient te worden. Hij wijst op het door hem opgelopen letsel en de invloed van het ongeval op zijn leven. Ook noemt hij de herstelduur en zijn leeftijd als relevante omstandigheden.

[eiser] heeft een medisch rapport van een keuringsarts en psychiater van 22 november 2024 in het geding gebracht. De keuring is uitgevoerd in het kader van het beoordelen van de (on)geschiktheid voor militaire dienst.

[gedaagde] c.s. betwist dat de omstandigheden aanleiding geven voor een billijkheidscorrectie. Volgens [gedaagde] c.s. staat niet vast dat de klachten van [eiser] in relatie staan tot het ongeval.

Het oordeel van de rechtbank

5.35.

De rechtbank ziet aanleiding voor toepassing van een billijkheidscorrectie. [gedaagde] heeft tijdens de zitting beaamd dat [eiser] voor het ongeval een energieke man was. Partijen zijn het er over eens dat [eiser] nu klachten heeft die hem beperken in zijn dagelijks leven. Er bestaat wel discussie over het causaal verband tussen de klachten en beperkingen van [eiser] en het ongeval. De rechtbank beschikt niet over de informatie om te kunnen vaststellen dat alle klachten en beperkingen door het ongeval zijn ontstaan. Er bestaan wel voldoende aanwijzingen dat er causaal verband bestaat tussen (enige) klachten en het ongeval. In het keuringsrapport wordt met zoveel woorden opgemerkt dat [eiser] na een val van zijn paard een postcommotioneel syndroom heeft ontwikkeld. Daarnaast wordt in het keuringsrapport vermeld dat [eiser] een WIA- uitkering heeft. Het feit dat [eiser] een WIA- uitkering heeft, die pas na minimaal twee jaar ziekte kan worden toegekend, duidt gezien het tijdsverloop (ongeval in 2022, WIA- uitkering in 2024) op het ontstaan van klachten en beperkingen na het ongeval.

De gevolgen voor [eiser] maken dat de rechtbank van oordeel is dat de billijkheid eist dat 60% van de schade voor rekening van Achmea komt. Het andere deel van 40% van de schade blijft dus voor rekening van [eiser] .

5.36.

[eiser] vordert veroordeling van Achmea tot betaling van de schade. Deze vordering is toewijsbaar (tot een percentage van 60%) nu [eiser] op grond van de wet (artikel 7:954 BW) een vordering tot betaling in kan stellen tegen de verzekeraar van [gedaagde] . Rechtbank Zeeland-West-Brabant 19 februari 2025, ECLI:NL:RBZWB:2025:938

1HR 25 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE7010, (Bunink/Manege Nieuw Amstelland)