Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Arnhem 120906 schouderdystocie; anonieme gynaecologische "preadviezen"?; betekenis richtlijn

Hof Arnhem 12-09-2006 schouderdystocie; anonieme gynaecologische "preadviezen"?; betekenis richtlijn in periode voorafgaand aan inwerkingtreding
4.6 Ten aanzien van de vraag of de door [appellanten] overgelegde anonieme obstetrisch gynaecologische “preadviezen” bij de beoordeling moeten worden betrokken, overweegt het hof als volgt.
Bij de beoordeling of een gynaecoloog aansprakelijk is voor bepaald (in een procedure) ter discussie gesteld medisch handelen is de rechter in belangrijke mate afhankelijk van de overgelegde medische deskundigenrapporten, omdat de conclusies van de deskundige betrekking hebben op technische kennis buiten het vakgebied van de rechter. Daarbij is ook de persoon van de deskundige van belang voor de waardering van zijn/haar bevindingen. Van belang is onder meer of de deskundige heeft gerapporteerd binnen zijn vakgebied, of hij gezien zijn positie binnen de medische professie als onafhankelijk heeft te gelden en of hij ten opzichte van partijen als onafhankelijk kan worden beschouwd. Wat betreft de medisch inhoudelijke waardering van een deskundigenbericht is het van belang te weten of omtrent het te beoordelen medisch handelen meerdere opvattingen verdedigbaar zijn, zodat van belang is te weten of de deskundige tot een bepaalde “school” behoort. Een anoniem deskundigenrapport kan de wederpartij noch de rechter op zijn merites beoordelen. Dat de procureur van [appellanten] instaat voor de juistheid van de kwalificaties en ervaring van de betreffende medisch adviseur maakt dat niet anders en kan hen derhalve niet baten. Derhalve heeft de rechtbank in het vonnis van 28 juli 2004 (rov. 7) met juistheid geoordeeld dat aan het anonieme overgelegde obstetrisch gynaecologisch preadvies geen bewijskracht toekomt. Het hof zal tevens voorbijgaan aan het bij memorie van grieven overgelegde anonieme preadvies. (...)

4.12 Tot slot hebben [appellanten] een beroep gedaan op richtlijn nr. 15 inzake “Schouderdystocie” van de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG). Het ziekenhuis heeft betwist dat deze richtlijn op het moment van de geboorte van Femke (april 1997) al van toepassing was. Vast staat dat de richtlijn inzake de schouderdystocie pas in 1998 definitief is vastgesteld.

4.13 Het hof acht met [appellanten] aannemelijk dat de richtlijn een uitkristallisatie is van onderzoeksresultaten in de voorliggende periode. Daar wijzen ook de data op van onderzoekspublicaties waarop de richtlijn is gebaseerd. Op zich mag van een zorgvuldig gynaecoloog worden verwacht dat hij relevante literatuur bijhoudt. Dit kan [appellanten] echter niet baten. Veronderstellenderwijs uitgaande van toepasselijkheid van de richtlijn op het moment van de bevalling d.d. 5 april 1997 zou [de gynaecoloog] op grond van de op het moment van de keuze voor de (proef)vacuümextractie bekende risicofactoren niet aanstonds voor een keizersnede hebben hoeven kiezen. Als vuistregels (nr. 4) gelden volgens de richtlijn dat (1) het optreden van een schouderdystocie moeilijk kan worden voorspeld, dat (2) indien een eerder kind met een schouderdystocie is geboren een primaire sectio caesarea kan [cursivering, hof] worden overwogen en dat (3) routine primaire sectio caesarea ter preventie van schouderdystocie niet is geïndiceerd alleen vanwege een verwacht groot kind (meer dan 4000 gram). Volgens 2.5 “Preventie” kan een primaire sectio caesarea alleen worden overwogen na een eerder kind met ernstige schouderdystocie. Bij het tweede kind van [appellanten] is hoogstens sprake geweest van een matige schouderdystocie. Weliswaar was op grond van de verloskundige controles te voorspellen dat Femke ongeveer 8 pond zou wegen, maar volgens de richtlijn is foetale gewichtschatting, onafhankelijk van de methode, onnauwkeurig met een gemiddelde fout van 15 – 20%. Het hof neemt de conclusie van de richtlijn over dat het optreden van een schouderdystocie moeilijk kan worden voorspeld en acht op grond daarvan aannemelijk dat de plexus brachialis laesie bij de in het geval van Femke bekende risicofactoren niet berust op een fout maar moet worden gezien als een complicatie. (...)

4.14 Het hof bespreekt hierna de specifieke grieven.
Grief 1 heeft betrekking op het bewijsaanbod in eerste aanleg en bevat ook in appèl een bewijsaanbod. Voor zover deze betrekking hebben op de feiten die voorafgingen aan [de gynaecoloog]’ keuze voor de (proef)vacuümextractie bevatten deze geen andere feiten dan die welke het hof hiervoor in zijn beoordeling heeft betrokken. Nadien voorgevallen feiten zijn in het licht van de aangevoerde aansprakelijkheidsgrondslag niet van belang. Voor zover het gaat om de opvattingen van deskundigen acht het hof zich in hoger beroep voldoende voorgelicht.
[appellanten] klagen er nog over dat zij in geen enkel stadium in de gelegenheid zijn geweest om hun stellingen mondeling toe te lichten en dat zij recht hebben op een mondelinge behandeling. Uit hun schriftelijke conclusies blijkt voldoende duidelijk welke stelling [appellanten] aan hun vordering ten grondslag hebben gelegd. In de eerste aanleg heeft de rechtbank bij haar tussenvonnis van 7 november 2002 een comparitie van partijen bevolen, maar deze heeft geen doorgang gevonden nadat partijen eenparig aan de rechtbank de benoeming van een deskundige en de aan deze te stellen vragen hadden voorgesteld. Tegen deze achtergronden acht het hof een comparitie van partijen niet noodzakelijk.
Grief I wordt verworpen. (...)

4.16 Onder grief III klagen [appellanten] erover dat het verwijtbare karakter van het handelen van [de gynaecoloog] onder voormelde richtlijn vast staat en dat daarom het ziekenhuis ingevolge de omkeringsregel het tegenbewijs moet leveren.
Zoals hiervoor reeds overwogen, heeft [de gynaecoloog] ook in het licht van voormelde richtlijn geen fout gemaakt door niet direct tot een keizersnede te besluiten. Stelplicht en bewijslast van de aan de fout ten grondslag gelegde feiten rusten in beginsel op eisers. Voor een uitzondering bestaat geen aanleiding. Bij gebreke van een normschending komt de omkeringsregel, die alleen betrekking heeft op het causaal (hier enkel: conditio sine qua non-) verband tussen normschending en schade helemaal niet aan de orde.
Grief III treft geen doel.
LJN AY9481