Hof Arnhem 220507 vraagstelling bij ontw. geestelijke stoornis nav overlijden dochter
- Meer over dit onderwerp:
Hof Arnhem 22-05-07 omstandigheden overlijden dochter hebben eerder aanleiding gegeven tot ontwikkeling geestelijke stoornis
2.3 Kernpunt van de grieven III, IV en V is de vraag in hoeverre bij [geïntimeerde] sprake is geweest van een geestelijke stoornis ten gevolge van de gebeurtenissen rondom de bevalling en het overlijden van [M.] op 14 mei 1996 en welke consequenties die stoornis mogelijk heeft gehad. Ter beoordeling hiervan heeft het hof prof. dr. G.F. Koerselman, psychiater, (hierna: Koerselman) als deskundige benoemd, die in het rapport van 9 januari 2006 de hem door het hof gestelde vragen als volgt heeft beantwoord:
a. Is bij [geïntimeerde] sprake (geweest) van een geestelijke stoornis ten gevolge van de gebeurtenissen rondom de bevalling en het overlijden van [M.] op 14 mei 1996?
“Bij huidig onderzoek kan ik bij betrokkene geen psychiatrische stoornis vaststellen. Wel kan ik vaststellen dat het overlijden van haar dochter [M.] op 14 mei 1996, vooral vanwege de omstandigheden waaronder dit overlijden plaatsvond [onderstreping, hof], eerder aanleiding heeft gegeven tot de ontwikkeling van een geestelijke stoornis.”
b. Zo ja, van welke aard is die geestelijke stoornis?
“In 1997 ontwikkelde zich bij betrokkene een posttraumatische stress-stoornis. De klachten met betrekking tot angst en depressie waren naar aard, aantal en intensiteit zodanig, dat deze voldeden aan de criteria voor een depressieve episode en voor een paniekstoornis.”
c. Over welke periode vanaf 14 mei 1996 heeft die geestelijke stoornis zich uitgestrekt en hoe is het beloop daarvan geweest?
“Een abnormaal beloop van het rouwproces heeft zich voorgedaan vanaf 14 mei 1996. Omdat gevoelsafweer aanvankelijk een aspect was van dit gestoorde beloop, leidde dat in 1996 zelf nog niet tot een zodanig herkenbaar klachtenpatroon, dat dit als psychische stoornis kon worden gekwalificeerd. In 1997 zijn de verschijnselen van een psychische stoornis manifest geworden vanaf ongeveer maart. De toestand is sterk achteruitgegaan, heeft een dieptepunt bereikt in de zomer van 1997 en is daarna weer geleidelijk verbeterd. Eind maart 1998 kon de ingestelde psychotherapeutische behandeling worden afgesloten. Men zou derhalve kunnen stellen dat de psychische stoornis manifest is geweest gedurende ruim een jaar, namelijk van 1 maart 1997 tot 31 maart 1998.”
d. Welke consequenties heeft die geestelijke stoornis (mogelijk) gehad voor het dagelijkse functioneren van [geïntimeerde] en gedurende welke periode vanaf 14 mei 1996?
“Tijdens het dieptepunt in de zomermaanden van 1997 was betrokkene in haar dagelijks functioneren sterk beperkt. Zij sloot zich toen op in haar huis en lag hoofdzakelijk in bed. Ze was niet in staat een vakantie in Nederland vol te houden. Dit dieptepunt heeft een geleidelijke aanloop gekend vanaf 1 januari 1997, terwijl een geleidelijke verbetering is opgetreden tot 31 maart 1998.”
e. Hangt die geestelijke stoornis samen, en zo ja in welke mate, met andere ‘life events’ of een premorbide persoonlijkheidsstoornis van [geïntimeerde]?
“Ik heb geen aanleiding om aan te nemen dat de vastgestelde geestelijke stoornis heeft samengehangen met andere “life events” of met een premorbide persoonlijkheidsstoornis van betrokkene. Voor een persoonlijkheidsstoornis vind ik geen aanknopingspunten, omdat betrokkenes voorgeschiedenis niet voldoet aan het criterium dat er vanaf de adolescentie sprake moet zijn geweest van lijden of disfunctioneren door kenmerkende afwijkingen van cognities, emoties of gedrag. De “life events” van de door betrokkene als onbegrip ervaren opstelling van haar werkgever en confrontatie met het overlijden van een vriendin van haar moeder hebben geen zelfstandige oorzakelijke rol. Zij hebben slechts een betekenis gekregen in het kader van een gestoord rouwproces dat zich ontwikkelde tot een posttraumatische stress-stoornis met depressie en angst.”
f. Is het aannemelijk dat [geïntimeerde] als gevolg van die psychische gesteldheid niet heeft kunnen werken in de periode 1) van 14 mei 1996 tot 1 juli 1999, dan wel 2) van 1 januari 1997 tot 1 juli 1999, dan wel 3) van 1 januari 1997 tot 31 maart 1998?
“Betrokkene heeft feitelijk gewerkt in de periode tussen 14 mei 1996 en 1 januari 1997. In die tijd was er wel sprake van een gestoord verloop van het rouwproces, maar dat manifesteerde zich toen nog niet in zodanige psychische klachten of verschijnselen, dat zij daardoor niet kon werken. Het vrijwillig ontslag van betrokkene in december 1996 had, achteraf bezien, terecht een ziekmelding kunnen zijn. Het lijkt mij daarom reëel om de periode waarin betrokkene door haar psychische gesteldheid niet heeft kunnen werken te laten aanvangen op 1 januari 1997. Het is redelijk, om die periode enigszins arbitrair, te laten eindigen op 31 maart 1998. In die tijd kon de psychotherapeutische behandeling worden afgesloten omdat de klachten voldoende waren verminderd. Betrokkene is toen nog niet gaan werken, maar had dat in principe wel kunnen doen. Op 1 juli 1999 verrichtte zij al feitelijke werkzaamheden. In de periode daarvoor vonden de zwangerschap en bevalling van haar jongste dochter plaats.”
g. Wilt u de door u bevonden beperkingen van [geïntimeerde] zo uitgebreid mogelijk omschrijven en zonodig toelichten ten behoeve van een eventueel in te schakelen arbeidsdeskundige?
“Achteraf bezien was het reëel geweest als betrokkene zich op 1 januari 1997 ziek zou hebben gemeld. Als we aannemen dat de ziekteperiode zich heeft uitgestrekt van 1 januari 1997 tot 31 maart 1998 zou zij gedurende geheel 1997 ziek zijn geweest krachtens de ziektewet. Zoals ik heb aangegeven heeft zich in dat jaar een ontwikkeling voorgedaan van een geleidelijke verslechtering van de toestand in het eerste halfjaar tot een geleidelijke verbetering in het tweede halfjaar. Vanaf maart 1997 werd duidelijk dat betrokkene ook in haar privé-leven niet goed meer kon functioneren. Het is aannemelijk dat zij de maanden daaraan voorafgaand toch ook al zodanige problemen in haar werk zou hebben gehad, dat zij daarvoor niet geschikt was. Al met al lijkt het mij reëel om voor het jaar 1997 een volledige arbeidsongeschiktheid aan te nemen. Voor de periode van 1 januari 1998 tot 31 maart 1998 zouden dan, ervan uitgaande dat betrokkene in aanmerking zou zijn gekomen voor een uitkering krachtens de WAO, nadere beperkingen kunnen worden geduid. In die periode waren er nog vooral beperkingen op het gebied van het sociaal functioneren. Betrokkene moest worden beschouwd als sterk beperkt in het hanteren van emotionele problemen van anderen en het uiten van eigen gevoelens. Ook het omgaan met conflicten was sterk beperkt. Betrokkene was aangewezen op werk waarin meestal weinig of geen direct contact met patiënten of hulpbehoevenden vereist was en op werk dat geen leidinggevende aspecten zou bevatten. Ten aanzien van het persoonlijk functioneren kon in die periode nog een beperking worden aangenomen ten aanzien van het concentreren op één informatiebron. Voorts was zij nog in zodanige mate kwetsbaar, dat zij was aangewezen op werk zonder spanning van veelvuldige deadlines of productiepieken." LJN BA5776