Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Amsterdam 101110 vragen aan deskundige na spoedsectio

Rb Amsterdam 101110 verzoek tot heroverweging niet in strijd met goede procesorde, maar wel afgewezen, vragen aan deskundige na spoedsectio
2.1.  In het tussenvonnis van 31 maart 2010 is bepaald dat de rechtbank behoefte heeft aan nadere voorlichting door een te benoemen deskundige op het gebied van de obstetrie, met betrekking tot de vraag of de indicatiestelling van spoedeisendheid van de ingreep juist was. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de te benoemen deskundige en de aan deze voor te leggen vragen.

2.2.  Vooruitlopend op het onderzoek ten aanzien van de juistheid van de indicatiestelling van spoedeisendheid van de ingreep, heeft de rechtbank voorts overwogen dat:
a)  het oordeel ten aanzien van de keuzes die [B] (de anesthesioloog dr. [B]) heeft gemaakt ten aanzien van de epiduraal katheter afhankelijk is van de resultaten van het hiervoor genoemde deskundigenonderzoek;
b)  het verwijt van [A] dat [B] heeft nagelaten vocht toe te dienen wordt verworpen en niet kan leiden tot aansprakelijkheid van het AMC;
c)  het AMC in de gelegenheid wordt gesteld om bij akte kenbaar te maken of zij tegenbewijs wenst te leveren tegen de voorshands bewezen geachte stelling dat [A] niet in left lateral tilt is geplaatst, en zo ja, op welke wijze;
d)  er geen beroepsfout is af te leiden uit de door [B] bij [A] toegediende dosering bupivacaïne;
e)  [A] niet wordt gevolgd in haar verwijt dat [B] ten onrechte geen efedrine heeft toegediend.

2.3.  Tenslotte heeft de rechtbank geoordeeld dat de beslissing over het causaal verband tussen de gestelde medische fouten en de schade van [A] zal worden aangehouden tot na het onderzoek door (een) deskundige(n) en bewijslevering ten aanzien van de door [A] gestelde beroepsfouten ten aanzien van de epiduraal katheter en plaatsing in de left laterale tilt.

3.  De verdere beoordeling
Bindende eindbeslissing
3.1.  In haar akte na het tussenvonnis stelt [A] allereerst aan de orde dat de bindende eindbeslissing in de overwegingen van de rechtbank in het tussenvonnis van 31 maart 2010 in r.o. 5.12 aangaande de vochttoediening op een onjuiste feitelijke grondslag is gebaseerd. Om die reden verzoekt [A] de rechtbank haar beslissing op dit punt te heroverwegen.

3.2.  Volgens het AMC is dit verzoek in strijd met de goede procesorde. Zij verzoekt daarom primair dat [A] wordt verzocht een nieuwe akte in het geding te brengen waar voornoemde bezwaren tegen rechtsoverweging 5.12 niet in zijn opgenomen en subsidiair dat de rechtbank deze bezwaren buiten beschouwing laat, nu de stellingen van [A] veeleer zijn aan te merken als grieven, waarmee zij zich tot het hof zal moeten wenden. Meer subsidiair verzoekt het AMC de rechtbank om haar in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de stellingen van [A] ten aanzien van haar bezwaren tegen rechtsoverweging 5.12.

3.3.  De rechtbank stelt voorop dat naar de heersende leer van de Hoge Raad de eisen van een goede procesorde met zich meebrengen dat de rechter, aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen. Anders dan het AMC stelt, kan het enkele verzoek van [A] in haar akte in elk geval niet als zodanig worden aangemerkt als in strijd met de goede procesorde. De mogelijkheid voor de rechter om van een eindbeslissing terug te komen wegens gebleken onjuistheid daarvan, impliceert immers dat de belanghebbende partij de bevoegdheid heeft een daartoe strekkend verzoek te doen. Dat die partij voor het doen van het verzoek de akte gebruikt tot het nemen waarvan hij in de gelegenheid was gesteld in het tussenvonnis, waarin de betrokken eindbeslissing is opgenomen, kan niet worden opgevat als een handelen buiten de grenzen van de rechtsstrijd gelet op de zojuist genoemde bevoegdheid.

3.4.  Aldus zal thans beoordeeld moeten worden of de betreffende beslissing in r.o. 5.12 van het tussenvonnis van 31 maart 2010 berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag.

3.5.  Naar het oordeel van de rechtbank is het bezwaar van [A] tegen r.o. 5.12 van het tussenvonnis van 31 maart 2010 niet aan te merken als een bezwaar dat tot heroverweging kan leiden. [A] stelt dat de beslissing is gebaseerd op een onjuiste feitelijke grondslag. Feitelijk komt het bezwaar van [A] er echter op neer dat zij het inhoudelijk niet eens is met de beslissing van de rechtbank. De leer van de bindende eindbeslissing op zichzelf is in de jurisprudentie van de Hoge Raad niet verlaten. De eisen van de goede procesorde brengen bovendien mee dat de rechter niet op de enkele grond dat zijn beslissing ook anders had kunnen luiden, deze teniet mag doen. Eindbeslissingen zijn naar hun aard bedoeld om een debat van partijen in een bepaalde aanleg te beëindigen. De vraag of de onderhavige beslissing van de rechtbank op dit punt de juiste is geweest, zal dan ook niet door de rechtbank zelf, maar eventueel in hoger beroep door het gerechtshof moeten worden beoordeeld. De rechtbank wijst het verzoek om heroverweging van haar beslissing in r.o. 5.12 van het tussenvonnis van 31 maart 2010 dan ook af.

Persoon van de deskundige
3.6.  Bij brief van 8 september 2010 heeft het AMC ingestemd met de wens van [A] tot benoeming van gynaecoloog dr. J.J. Duvekot als deskundige. Dr. Duvekot heeft de rechtbank desgevraagd meegedeeld bereid te zijn om in deze zaak als deskundige op te treden, zodat de rechtbank hem zal benoemen.

Disclosure statement
3.7.  Nu het AMC te kennen heeft gegeven geen bezwaar te hebben tegen het verzoek van [A] om de te benoemen deskundige te vragen een disclosure statement af te geven, zal dit verzoek worden toegewezen.

Vraagstelling en toelichting
3.8.  Partijen hebben zich voorts uitgelaten over de aan de deskundige te stellen vragen.
[A] heeft de rechtbank verzocht om een toelichting op te nemen, vergelijkbaar met de toelichting zoals die wordt gehanteerd in de in ongevallenzaken veel gebruikte IWMD-vraagstelling. Zij verzoekt voorts de volgende vragen voor te leggen aan de deskundige:

a)  Was er volgens u reden om een spoedsectio aan te vragen, gegeven de omstandigheden zoals die blijken uit het patiëntendossier van het AMC (zie productie 1a bij dagvaarding) en de beschikbare CTG’s (productie 1b)?
b)  Tot welke categorie van spoedeisendheid behoort onderhavige casus volgens u wanneer wordt uitgegaan van de door [C] en [D] gehanteerde indeling in klassen (zie pagina 7 van het deskundigenrapport van [C] en [D], in het geding gebracht als productie 4 bij dagvaarding)?
c)  Tot welke categorie van spoedeisendheid behoort onderhavige casus volgens u wanneer wordt uitgegaan van de in het AMC gehanteerde sectio caesarea regelen (zie productie 5 bij dagvaarding)?
d)  In hoeverre verschilt de indeling in klassen conform de in het AMC gebruikte sectio caesarea regelen van de door [C] en [D] aangehouden indeling?
e)  Worden er in de wetenschappelijke literatuur of in de medische praktijk indelingen in klassen gebruikt die wezenlijk verschillen van de door [C] en [D] gehanteerde indeling om de mate van spoedeisendheid aan te duiden of wezenlijk afwijken van de in het AMC gebruikte indeling? Indien er uiteenlopende opvattingen over de aanduiding van de mate van spoed bestaan, kunt u dan uiteenzetten in welke opzichten dat het geval is?
f)  In de sectio caesarea regelen van het AMC is (vetgedrukt) vermeld dat de mate van spoed duidelijk moet worden aangegeven. Kunt u laten weten op welke wijze(n) of op welke plaats(en) de gynaecoloog de mate van spoed kan aangeven?

3.9.  Het AMC heeft bezwaar gemaakt tegen het voorstel van [A] om een aan de IWMD-vraagstelling gerelateerde toelichting op te nemen en stelt dat de IWMD-vraagstelling in ongevallenzaken in deze zaak niet aan de orde is. Daarnaast maakt het AMC expliciet bezwaar tegen de door [A] geformuleerde vragen onder b, d en e en stelt zij op haar beurt, ter vervanging van de vragen a, c en f, de volgende vragen voor:

a)  Acht u de handelwijze van gynaecoloog dr. [E] bij de baring van patiënte op 11 augustus 2004, als afwijkend van de gebruikelijke wijze van handelen die toentertijd, dus in augustus 2004, gold binnen de beroepsgroep wat betreft de bepaling van de mate van spoed bij een sectio caesaria, meer in het bijzonder;
b)  Verwerpt of onderschrijft u de alstoen, op 11 augustus 2004 gegeven Spoed-II indicatie ten aanzien van deze patiënte, op grond van het toentertijd toepasselijke AMC-protocol?
c)  Geeft de casus u overigens aanleiding tot opmerkingen?

3.10.  De rechtbank is met [A] van oordeel dat het in medische aansprakelijkheidszaken aan de rechter is voorbehouden een oordeel te geven over de juridische norm of er door de betrokken arts is gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend arts verwacht mocht worden. Aan de deskundige zal dan ook niet de vraag worden voorgelegd of in overeenstemming met deze norm is gehandeld. De rechtbank ziet geen aanleiding de door [A] voorgestelde IWMD-toelichting over te nemen. De vragen zullen op een zodanige wijze worden geformuleerd dat de deskundige niet wordt gevraagd een juridisch oordeel te formuleren, maar om louter te toetsen aan de professionele standaard binnen de beroepsgroep ten tijde van de operatieve ingreep bij [A] op 11 augustus 2004 en de op dat moment binnen de beroepsgroep heersende opvattingen en gebruiken. Voorts is de rechtbank van oordeel dat nu de door [A] voorgestelde vragen onder b, d en e de rapportage door de anesthesiologen [C] en [D] tot uitgangspunt nemen, dit voor onnodige verwarring zou kunnen zorgen. Om te voorkomen dat misverstanden ontstaan, zal de rechtbank die vragen niet aan de deskundige stellen.

3.11.  Aldus ziet de rechtbank aanleiding om de hierna volgende vragen aan de deskundige te stellen, om te kunnen beoordelen of [B] en/of [E] een verwijt valt te maken ten aanzien van de oorzaak van het gestelde letsel van [A], in die zin dat zij niet hebben/heeft gehandeld als een redelijk bekwaam en zorgvuldig en redelijk handelend vakgenoot in de gegeven omstandigheden betaamt:

a)  Was er volgens u naar de professionele standaard zoals die binnen uw beroepsgroep gold ten tijde van de operatieve ingreep op 11 augustus 2004 en de op dat moment binnen uw beroepsgroep heersende opvattingen en gebruiken, reden om een spoedsectio aan te vragen, gegeven de omstandigheden zoals die blijken uit het patiëntendossier van het AMC (zie productie 1a bij dagvaarding) en de beschikbare CTG’s (productie 1b)?
b)  Tot welke categorie van spoedeisendheid behoorde onderhavige casus volgens u wanneer wordt uitgegaan van de in het AMC gehanteerde sectio caesarea regelen (zie productie 5 bij dagvaarding)?
c)  In de sectio caesarea regelen van het AMC is (vetgedrukt) vermeld dat de mate van spoed duidelijk moet worden aangegeven. Kunt u laten weten op welke wijze(n) of op welke plaats(en) de gynaecoloog de mate van spoed kan aangeven?
d)  Geeft de casus u overigens aanleiding tot opmerkingen?

3.12.  Ingevolge de hoofdregel van artikel 195 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.) dient [A] in haar hoedanigheid van eisende partij te worden belast met betaling van het te bepalen voorschot ter zake van de kosten van de deskundige. De kosten van het aan de deskundige te betalen voorschot zullen derhalve ten laste van [A] worden gebracht. Deze beslissing zal uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

Left lateral tilt
3.13.  Het AMC heeft te kennen gegeven dat zij van de gelegenheid gebruik wenst te maken tot het leveren van tegenbewijs tegen de door de rechtbank voorshands bewezen geachte stelling dat [A] niet in left lateral tilt is geplaatst door het horen van getuigen en deskundigen, waaronder anesthesioloog dr. [B].

3.14.  In het tussenvonnis van 31 maart 2010 heeft de rechtbank geoordeeld dat de vraag of de indicatiestelling van spoedeisendheid van de ingreep al dan niet juist was, los staat van het tussen partijen niet in geschil zijnde gegeven dat [A] in een left lateral tilt had moeten zijn geplaatst. Om die reden is het naar het oordeel van de rechtbank niet nodig om te wachten met bewijslevering op dat punt tot nadat de deskundige gynaecoloog heeft gerapporteerd. Daarom zal de zaak thans worden verwezen naar de rol van 24 november 2010 voor uitlating enquête van de zijde van het AMC, waarbij zij opgave dient te doen van het aantal door haar te horen getuigen, met opgave van verhinderdata van alle betrokkenen in de eerstvolgende drie maanden, waarna een dag voor getuigenverhoor zal worden bepaald.

3.15.  Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

4.  De beslissing
De rechtbank

4.1.  bepaalt dat een deskundigenonderzoek zal worden verricht naar de in onderdeel 3.11 van dit vonnis geformuleerde vragen;

4.2.  benoemt tot deskundige ter beantwoording van deze vragen:

Dr. H.J. Duvekot, gynaecoloog,
Erasmus MC – Sophia,
Dr. Molewaterplein 60
3015 GJ Rotterdam
Tel: 010-7036593;

4.3.  bepaalt dat de deskundige voorafgaand aan de beantwoording van de in onderdeel 3.11 geformuleerde vragen de volgende verklaring dient in te vullen:

Disclosure statement

1. Persoonlijke gegevens
a.  Waar bent u werkzaam?
(indien u bij meerdere organisaties werkzaam bent gaarne alle noemen)
b.  Heeft u aan uw beroep gerelateerde nevenfuncties en zo ja, welke?
c.  Wat kwalificeert u voor het uitbrengen van een expertiserapport in de onderhavige zaak?
(te noemen zijn met name opleiding en professionele ervaring)
d.  Heeft u in het verleden reeds als expertiserend deskundige opgetreden en zo ja, hoe vaak en in wiens opdracht? (met “in wiens opdracht” wordt bedoeld: in opdracht van de eisende partij, van de aangesproken partij of van de rechter; het is uiteraard niet de bedoeling namen te noemen)

2. Medisch wetenschappelijke opvattingen
a.  Bestaan er over het onderwerp van de expertise medisch wetenschappelijk uiteenlopende opvattingen?
Indien uw antwoord op vraag 2a bevestigend luidt:
b.  Kunt u in hoofdlijnen uiteenzetten in welk opzicht de meningen uiteenlopen (voor zover mogelijk met verwijzing naar literatuur)?
c.  Welke is uw eigen opvatting?
d.  Kunt u aangeven of een deskundige met een andere opvatting in het onderhavige geval tot een ander oordeel was gekomen dan waartoe u komt?
e.  Als inderdaad een deskundige met een andere opvatting in het onderhavige geval tot een ander oordeel was gekomen: kunt u aangeven wat dat oordeel zou zijn geweest?

4.4.  bepaalt dat door [A] een voorschot ter zake van de kosten van de deskundige ter griffie zal dienen te worden gedeponeerd, welk voorschot bij deze wordt bepaald op een door de deskundige te begroten bedrag, tenzij binnen twee weken na dagtekening van de brief van de griffier aan partijen, waarbij een kopie van de voorschotnota van de deskundige wordt doorgezonden, schriftelijk bezwaar tegen het voorschot ter griffie is ingekomen;

4.5.  bepaalt dat de deskundige niet met het onderzoek dient te beginnen voordat de rechtsbank schriftelijk aan de deskundige heeft laten weten dat het voorschot ter griffie is ontvangen en het onderzoek kan beginnen;

4.6.  bepaalt dat de deskundige het onderzoek zelfstandig zal verrichten en dat dit zal plaatsvinden op een door de deskundige te bepalen plaats en tijd;

4.7.  bepaalt dat de deskundige partijen in de gelegenheid zal stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen en dat uit het schriftelijke bericht van de deskundige moet blijken of aan dit voorschrift is voldaan en daarbij tevens melding zal worden gemaakt van de inhoud van de opmerkingen en verzoeken van partijen;

4.8.  bepaalt dat de partij die schriftelijke opmerkingen en verzoeken aan de deskundige doet toekomen daarvan terstond een afschrift aan de wederpartij verstrekt;

4.9.  bepaalt dat [A] uiterlijk 8 december 2010 kopieën van de gedingstukken aan de deskundige zal doen toekomen; kopieën van andere door de deskundige noodzakelijk geachte stukken zullen partijen zo spoedig mogelijk aan de deskundige doen toekomen;

4.10.  bepaalt dat het door de deskundige uit te brengen bericht uiterlijk drie maanden na dagtekening van het bericht van de griffier dat het voorschot ter griffie is ontvangen, zal worden ingeleverd ter griffie van deze rechtbank;

4.11.  verklaart de beslissing omtrent het voorschot uitvoerbaar bij voorraad;

4.12.  verwijst de zaak naar de rol van 24 november 2010 voor uitlating enquête van de zijde van het AMC, waarbij zij opgave dient te doen van het aantal door haar te horen getuigen, met opgave van verhinderdata van alle betrokkenen in de eerstvolgende drie maanden, waarna een dag voor getuigenverhoor zal worden bepaald;

4.13.  houdt iedere verdere beslissing aan. LJN BP5627