Rb Arnhem 191108 aanvullende vragen na deskundigenbericht m.b.t. medische kwestie
- Meer over dit onderwerp:
Rb Arnhem 191108 aanvullende vragen na deskundigenbericht m.b.t. medische kwestie
2.10. Aan de deskundige zal het volgende worden voorgelegd.
1. Wanneer u wat betreft de feitelijke gang van zaken in
augustus/september 1992 de volgende door [gedaagde] gestelde maar door
[eiseres] betwiste feiten in uw overwegingen zou betrekken:
a. de deskundige is uitgegaan van de vraagstelling aan de internist,
zoals [gedaagde] die ter comparitie heeft verwoord, maar dat was, aldus
[gedaagde], niet de gehele vraagstelling. Hij heeft thans eveneens met
de internist besproken of een verwijzing nodig was. [gedaagde] heeft
telefonisch overleg gepleegd met verschillende specialisten; dat de
inhoud daarvan niet op de patiëntenkaart staat valt [gedaagde] niet te
verwijten (zie nr. 12 en 13 conclusie na deskundigenbericht aan de
zijde van [gedaagde]);
b. zowel [betrokkene] als [gedaagde] heeft telefonisch overleg
gepleegd met verschillende specialisten (internisten en röntgenoloog),
die onafhankelijk van elkaar hadden aangegeven dat geen sprake was van
een acute situatie (nr. 14 en 23 conclusie na deskundigenbericht);
c. [gedaagde] had na zijn vakantie niet alleen de uitslag van de
onderzoeken van [betrokkene] vernomen, maar ook de uitkomst van diens
overleg met dr. [betrokkene] (röntgenoloog) en dr. [betrokkene]
(internist) (zie nr. 19 conclusie na deskundigenbericht); [gedaagde]
had van [betrokkene] doorgekregen dat zowel de röntgenoloog als de
internist had gezegd dat er geen noodzaak was voor een spoedverwijzing
(nr. 28);
d. [eiseres] was binnen 8 dagen nadat [gedaagde] terug was gekeerd
van vakantie bij [betrokkene] op consult, derhalve zes dagen nadat
[gedaagde] met [betrokkene] had gesproken (nr. 26 tot en met 29
conclusie na deskundigenbericht)
e. de verwijsbrief aan [betrokkene] ontbreekt;
f. [betrokkene] heeft aan [gedaagde] op 27 augustus 1992 aangegeven
dat hij nader onderzoek had gedaan en dat hij onder andere ook de
röntgenfoto’s uit Velp had beoordeeld. [betrokkene] was op basis van
zijn bevindingen van mening dat het een stabiele oude fractuur was. De
uitdrukkelijke vraag van [gedaagde] of [betrokkene] een ernstige
pathologie uitgesloten achtte, werd door [betrokkene] stellig bevestigd
(nr. 31 en 33 conclusie na deskundigenbericht);
g. pas op 25 september 1992 is het [gedaagde] duidelijk geworden dat
[betrokkene] geen multidisciplinaire aanpak had gekozen, maar enkel en
volledig op zijn eigen oordeel voer; dat hij de telefonisch van
[gedaagde] verkregen informatie als uitgangspunt had genomen en niet
zelf een internist had geraadpleegd (zie nr. 34 conclusie na
deskundigenbericht);
h. [eiseres] zou op 9 september 1992 een gipskorset aangemeten krijgen
in afwachting van het uiteindelijke orthopedische korset;
i. [gedaagde] heeft op 2 september 1992 getracht [eiseres] te
verwijzen naar een neuroloog (nr. 37, 38 conclusie na
deskundigenbericht);
j. [eiseres] weigerde een verwijzing naar een neuroloog, maar is op 10
of 11 september 1992 naar de pijnpolikliniek gegaan, naar de
anesthesist Van de Kamp, die haar de pijnstiller Temgesic heeft
voorgeschreven;
k. [gedaagde] heeft tegen de blaasontsteking, een aandoening waarmee
[eiseres] bekend was, direct medicatie voorgeschreven, waarna de
klachten verdwenen (nr. 40 conclusie na deskundigenbericht)
l. er was geen sprake van een werkhypothese maar van een door een ter
zake deskundige specialist ([betrokkene]) gestelde diagnose, die een
behandelplan had uitgezet dat pas na 9 september 1992 kon worden
vervolgd (nr. 36 conclusie na deskundigenbericht).
Geven deze feiten aanleiding uw rapportage op enig aspect te herzien of aan te passen?
2. Wilt u de volgende vragen beantwoorden, uitgaande van de professionele standaard in 1992.
a. Wat zou een redelijk handelend en vakbekwaam huisarts onder de
gegeven omstandigheden op 5 augustus 1992 hebben gedaan ter
bewerkstelliging van de vereiste multidisciplinaire aanpak ? Kan dan
worden volstaan met doorverwijzing naar een orthopeed? Kan dat ook als
onderzoek door een internist een zekere mate van spoedeisendheid heeft?
U stelt dat verwijzing naar een orthopeed op zich zelf wel kon, maar
hoe is dan gewaarborgd dat een multidisciplinaire aanpak zal worden
gevolgd (zie p. 10 rapport “mits deze specialisten patiënte ook zouden
laten zien door een internist”)? Mag een huisarts die naar een
orthopeed verwijst zonder meer, zonder enige daarop gerichte instructie
of vraagstelling van zijn kant, erop vertrouwen dat de orthopeed zo
nodig andere disciplines zal raadplegen? Hoe luidt uw antwoord op deze
vraag wanneer ervan wordt uitgegaan dat [gedaagde] [betrokkene]
telefonisch van alle op dat moment bekende informatie heeft voorzien,
waarbij duidelijk is besproken dat [betrokkene] zo nodig ook een
internist of neuroloog in zijn onderzoek zou betrekken en waarbij in de
verwijsbrief stond dat [eiseres] wordt verwezen voor nader
multidisciplinair onderzoek? Betekent de enkele verwijzing naar de
orthopeed dat de verantwoordelijkheid voor de gehele diagnostiek zonder
meer bij de orthopeed komt te liggen (zie p. 26 rapport)?
Zo ja, moet die huisarts daarover dan geen vinger aan de pols houden
bij de orthopeed? (zie p. 16 rapport). Bijvoorbeeld door direct na het
consult met de orthopeed contact op te nemen? En door te vragen welk
onderzoek er is gedaan? Mocht een redelijk handelend en vakbekwaam
huisarts zonder het stellen van verdere vragen vertrouwen op de
juistheid van de (door [gedaagde] gestelde) mededeling van [betrokkene]
op 27 augustus 1992 dat een ernstige pathologie was uitgesloten?
b. Was op 2 september 1992 of op 10 september 1992 doorverwijzing naar
een neuroloog conform de professionele standaard geweest? Of had
[eiseres] dan toch ook een internist moeten zien?
c. Welke mate van spoedeisendheid was er voor het ingrijpen op 10
september 1992? Zou een onmiddellijke verwijzing naar het ziekenhuis
geïndiceerd zijn geweest of kon worden volstaan met een poliklinische
afspraak?
d. Is de wijze van dossiervoering van [gedaagde] conform de professionele standaard van 1992?
e. Heeft u op basis van de beschikbare gegevens (waartoe
vanzelfsprekend het proces-verbaal van de comparitie van partijen
behoort) kunnen vaststellen dat [gedaagde] begin 1992, direct na zijn
vakantie, of op een ander tijdstip in de onderhavige kwestie
telefonisch of anderszins overleg heeft gevoerd met een internist?
Indien u dit aan de hand van de medische gegevens niet heeft kunnen
vaststellen en ervan zou moeten uitgaan dat het voornoemde overleg met
een internist niet heeft plaatsgevonden, is dat voor u dan aanleiding
om uw rapportage op enig aspect te herzien of aan te passen?
2.11. Voorts blijft [gedaagde] erbij dat, doordat hij door
[betrokkene] niet in persoon is gehoord, het rapport niet op juiste
wijze is tot stand gekomen. De rechtbank heeft in het vorige vonnis
overwogen dat de deskundige zal worden verzocht [gedaagde] en [eiseres]
op te roepen voor een gezamenlijke bespreking alvorens de deskundige
zijn aanvullende rapport op te stellen. Volgens [gedaagde] doet dit
niets af aan de onjuiste totstandkoming van het eerdere rapport. Hij
wenst echter wel van de gelegenheid gebruik te maken – bij voorkeur
buiten aanwezigheid van [eiseres] – maar verzoekt in dat verband om
aanhouding van de uitvoering van het aanvullende deskundigenbericht met
een periode van 6 maanden omdat hij, doordat hem een zwaar hartinfact
en ernstig auto-ongeval zijn overkomen, voorlopig niet in staat een
dergelijk gesprek te voeren.
2.12. De rechtbank betreurt ten zeerste wat [gedaagde] is overkomen.
De rechtbank acht het echter geboden dat de zaak en de uitvoering van
het aanvullende deskundigenbericht zonder aanhouding zal worden
voortgezet. Onzeker is immers wanneer [gedaagde] wel in staat zal zijn
met de deskundige te spreken. Voorts is zowel in de conclusie na
deskundigenbericht als in de onderhavige akte ruimschoots de
gelegenheid geboden en genomen om alle relevante aspecten uitvoerig te
belichten. Om die redenen acht de rechtbank het gerechtvaardigd om de
procedure, zonder aanhouding, voort te zetten, zo mogelijk met
inachtneming van hetgeen in rov. 2.7. van het vorige tussenvonnis is
overwogen. LJN BG5202