Rb A.dam 110908 belgische desk. afgewezen, zeer uitgebreide vraagstelling ivm mogelijke medische fo
- Meer over dit onderwerp:
Rb A.dam 110908 belgische desk. afgewezen, zeer uitgebreide vraagstelling ivm mogelijke medische fout
5. De beoordeling
Ten aanzien van de te benoemen deskundigen
5.1. Het verzoek van om een voorlopig deskundigenonderzoek te bevelen
voldoet aan de wettelijke vereisten, zoals neergelegd in de artikelen
203 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) en volgende.
Nu het verzoek ertoe kan dienen A de mogelijkheid te verschaffen om
door middel van onafhankelijke medische expertises duidelijkheid te
krijgen omtrent het medisch handelen in de periode van 26 oktober 2001
tot 2 september 2003 en nu VUmc c.s. hebben laten weten tegen het
deskundigenonderzoek als zodanig geen bezwaar te hebben, zal het
verzoek worden toegewezen.
5.2. A verzoekt de rechtbank een Belgische kinderchirurg als
deskundige te benoemen. Deze deskundige dient vervolgens een
kinderpsycholoog te consulteren. A stelt zich op het standpunt dat een
buitenlandse deskundige dient te worden benoemd teneinde tot een
objectief deskundigenbericht te komen, aangezien tussen de
kinderchirurgen (hoogleraren) in Nederland en prof. dr. B veelal een
zakelijke relatie bestaat. Dit zou de onpartijdigheid van de deskundige
kunnen ondermijnen en/of de gedachte aan mogelijke partijdigheid kunnen
oproepen. A stelt voorts dat er geen verschil bestaat tussen de medisch
inhoudelijke kennis van een Belgische kinderchirurg en een Nederlandse
kinderchirurg. Bovendien zijn de voorgestelde vragen feitelijk van
aard, waardoor beleidsregels, behandelingsmethoden en Nederlandse
professionele inzichten geen onderdeel van de vraagstelling vormen,
aldus A.
5.3. VUmc c.s. maken bezwaar tegen het benoemen van buitenlandse
deskundigen en voeren hiertegen aan dat Nederlandse deskundigen dienen
te oordelen over in de Nederlandse gezondheidszorg uitgevoerde medische
behandelingen, aangezien de Nederlandse deskundigen zijn aangesloten
bij een eigen beroepsgroep en zij eigen richtlijnen en protocollen
hebben, die niet overeenstemmen met de richtlijnen en protocollen in
België. Voorts voeren VUmc c.s. aan dat in België het onderscheid
tussen de chirurgie en de kinderchirurgie minder duidelijk aanwezig is
dan in Nederland. Het probleem van de onpartijdigheid kan worden
ondervangen door vooraf aan de deskundige te vragen of de deskundige
zich vrij acht om het deskundigenonderzoek uit te voeren, aldus VUmc
c.s.
5.4. De rechtbank oordeelt als volgt. De deskundigen zullen in deze
zaak onder meer dienen te beoordelen of – kort gezegd – de artsen
hebben gehandeld conform de op dat moment geldende professionele
standaard binnen de beroepsgroep. De rechtbank is van oordeel dat in
deze zaak in Nederland werkzame deskundigen dienen te worden benoemd,
nu een deskundige die werkzaam is in Nederland in het algemeen beter op
de hoogte zal zijn van de in Nederland geldende professionele standaard
dan een buitenlandse deskundige. Het feit dat aan buitenlandse medici
die hun opleiding in een EER-land hebben behaald geen aanvullende
kwalificatie-eisen worden gesteld indien zij in Nederland gaan werken,
zoals A aanvoert, maakt dat niet anders. Dit geldt tenzij zou blijken
dat in Nederland geen deskundige kan worden gevonden die voldoende
deskundig en onpartijdig is.
5.5. Uit de bijlagen bij het verzoekschrift blijkt dat dr. H bereid en
gekwalificeerd is om in de onderhavige zaak als deskundige op te
treden. Dat tussen dr. H en prof. dr. B een relatie bestaat die de
onpartijdigheid van de deskundige zou kunnen ondermijnen, is niet
gebleken. Daarvoor acht de rechtbank onvoldoende de stelling dat dr. H
evenals prof. dr. B vervolgopleider is binnen het CHIVO-instituut
(“chirurg in vervolg opleiding”), omdat daarmee niet zonder meer
vaststaat dat tussen hen sprake is van een relatie die aan een
onpartijdig oordeel in de weg staat. A en VUmc c.s. hebben bovendien
geen andere zwaarwegende bezwaren geuit tegen de benoeming van dr. H.
De rechtbank zal daarom dr. H tot deskundige benoemen, nu deze zich
telefonisch bereid heeft verklaard de benoeming te aanvaarden en nu hij
desgevraagd aan de rechtbank te kennen heeft gegeven vrij te staan ten
opzichte van partijen.
5.6. Prof. dr. B heeft verzocht om door de deskundige gehoord te
worden, indien deze A en haar ouders zal horen. A heeft hier bezwaar
tegen gemaakt en aangevoerd dat de beoordeling door de deskundige dient
plaats te vinden op basis van het medische dossier, na anamnese en
eventueel onderzoek van cliënte. De rechtbank is van oordeel dat het
aan dr. H is om te bepalen of hij het voor het uitbrengen van het
rapport noodzakelijk acht dat de prof. dr. B wordt gehoord. Het is
immers de deskundige zelf die bepaalt hoe het deskundigenonderzoek
wordt ingericht en uitgevoerd. Wel dient de deskundige beide partijen
in de gelegenheid te stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen.
Uit zijn schriftelijk bericht moet blijken of aan dit voorschrift is
voldaan en daarbij dient tevens melding te worden gemaakt van de inhoud
van de opmerkingen en verzoeken van partijen.
5.7. A heeft in het verzoekschrift voorgesteld om tevens een
kinderpsycholoog en gynaecoloog te benoemen. In haar brief van 30 juli
2008 heeft A gesteld dat zij de benoeming van een gynaecoloog niet
langer noodzakelijk acht, nu de inhoudelijke vragen aan de gynaecoloog
kunnen komen te vervallen. VUmc c.s. hebben in dit verband aangevoerd
dat de te benoemen deskundigen in gezamenlijk overleg de behandeling en
begeleiding van A dienen te beoordelen, nu dit onderzoek in het VUmc
multidisciplinair heeft plaatsgevonden.
5.8. Met A is de rechtbank van oordeel dat de deskundige in ieder
geval een kinderpsycholoog dient te consulteren. Het verzoek om een
gynaecoloog te consulteren is ingetrokken. Met VUmc c.s. is de
rechtbank van oordeel dat dr. H en de kinderpsycholoog in gezamenlijk
overleg de behandeling en begeleiding van A dienen te beoordelen. De
conceptrapportage kan dan ook gezamenlijk worden uitgebracht.
5.9. VUmc c.s. voeren terecht aan dat de persoon van de te consulteren
kinderpsycholoog voor partijen van belang kan zijn. Partijen hebben
zich over de persoon van de te benoemen kinderpsycholoog echter nog
niet uitgelaten. Partijen worden in staat gesteld zich, desgewenst
gezamenlijk, uiterlijk vier weken na heden uit te laten over de persoon
van de te benoemen kinderpsycholoog. Daarbij zou het praktisch kunnen
zijn een kinderpsycholoog uit het Universitair Medisch Centrum Utrecht
te benoemen, met het oog op het door dr. H met de kinderpsycholoog te
plegen overleg. De rechtbank zal vervolgens bij tussenbeschikking
beslissen welke kinderpsycholoog door dr. H kan worden geraadpleegd.
Ten aanzien van de vraagstelling
5.10. De rechtbank dient thans te bepalen welke vragen aan de
deskundigen dienen te worden voorgelegd. A stelt in dit verband, onder
verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank Dordrecht, dat de
beoordelingsruimte van de rechter bij een verzoek tot het gelasten van
een voorlopig deskundigenbericht niet zo ver gaat dat de rechter de
door verzoekster voorgestelde vragen kan wijzigen of aanvullen. Naar
het oordeel van de rechtbank miskent A met haar standpunt dat de
bepalingen omtrent het deskundigenbericht ten aanzien van het voorlopig
deskundigenbericht van overeenkomstige toepassing zijn (zie artikel 205
lid 1 Rv). Op grond van het bepaalde in artikel 194 Rv bepaalt de
rechter de vraagstelling. Indien het standpunt van A gevolgd zou
worden, valt niet in te zien welke meerwaarde een voorlopig
deskundigenbericht nog zou hebben ten opzichte van het rapport van een
partijdeskundige. Dat betekent dat de rechtbank de door VUmc c.s.
geuite bezwaren zal meenemen in haar beoordeling ten aanzien van de aan
de deskundigen voor te leggen vragen.
5.11. A heeft tijdens de mondelinge behandeling gesteld dat zij niet
wenst vast te houden aan de in het verzoekschrift weergegeven
toelichting op de vraagstelling. VUmc c.s. hebben vervolgens bezwaar
gemaakt tegen de door A voorgestelde vraagstelling en een eigen
vraagstelling voorgesteld. VUmc c.s. voeren aan dat zij de door A
voorgestelde vraagstelling te sturend vinden, door alleen op die punten
de aandacht te vestigen die A beoordeeld wenst te hebben. VUmc c.s.
hebben op dit punt bezwaren geuit tegen onderdelen van de vragen 4, 5,
6, 7, van de door A voorgestelde vraagstelling. Vervolgens heeft A
gereageerd op de door VUmc c.s. voorgestelde vraagstelling en op de
bezwaren van VUmc c.s. tegen de door A geformuleerde vraagstelling.
5.12. Met VUmc c.s. is de rechtbank van oordeel dat bepaalde
onderdelen van de vragen 4 en 7 van de door A voorgestelde
vraagstelling suggestief zijn, zodat de rechtbank deze onderdelen in de
vraagstelling zal weglaten dan wel de formulering zal aanpassen. Voor
zover deze onderdelen gestoeld zijn op stukken uit het dossier, heeft A
immers bij een aantal onderdelen belang, zodat de rechtbank deze vragen
neutraler geformuleerd aan de deskundige zal voorleggen. Met A is de
rechtbank van oordeel dat de deskundige de medische rapporten van prof.
dr. D van 30 april 2003 en dr. E van 12 augustus 2003 in zijn
beoordeling dient te betrekken, nu deze rapporten onderdeel uitmaken
van het medisch dossier en van belang zouden kunnen zijn voor het
oordeel van de deskundige.
5.13. A stelt zich op het standpunt dat aan de deskundige niet de
vraag kan worden voorgelegd of de arts heeft gehandeld met de
zorgvuldigheid die van een redelijk handelend en redelijk bekwaam arts
onder gelijke omstandigheden verwacht mocht worden. VUmc c.s. voeren
aan dat het aan de rechter is om over de aansprakelijkheid te oordelen,
maar dat het aan de deskundige is voorbehouden om te oordelen over de
vraag of de arts heeft gehandeld conform de standaard die van een
redelijk bekwaam en redelijk handelend arts mag worden verwacht,
aangezien de deskundige beschikt over de kennis en wetenschap over
hetgeen binnen de beroepsgroep geldt. Ten slotte voeren VUmc c.s. aan
dat dit toetsingscriterium geen juridische norm betreft.
5.14. Naar het oordeel van de rechtbank is het antwoord op de vraag of
de behandelend arts heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een
redelijk handelend en redelijk bekwaam arts onder gelijke
omstandigheden verwacht mocht worden, voorbehouden aan de rechter. Een
deskundigenoordeel, zoals door A gevraagd, kan daarvoor niet in de
plaats worden gesteld. Voorlichting door een deskundige is echter wel
noodzakelijk om deze vraag te kunnen beantwoorden. De deskundige dient
daarom te boordelen of prof. dr. B en drs. C hebben gehandeld zoals van
een redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot onder gelijke
omstandigheden mag worden verwacht aan de hand van de maatstaf die
geldt volgens de professionele standaard binnen de beroepsgroep ten
tijde van de verrichtte operaties/onderzoeken en de op dat moment
binnen de beroepsgroep heersende opvattingen en gebruiken. De
desbetreffende vraag dient zodanig te worden geformuleerd dat de
deskundige in staat wordt gesteld om deze vraag te beantwoorden met
toepassing van de normen op zijn vakgebied. Aan de deskundige dient
niet de vraag te worden voorgelegd of een rechtsregel is geschonden.
5.15. De rechtbank bepaalt, met inachtneming van het voorgaande, dat
de vraagstelling komt te luiden als weergegeven onder de beslissing. De
rechtbank vult de vraagstelling daarbij aan met een door de rechtbank
noodzakelijk geachte slotvraag.
5.16. De deskundigen zullen het onderzoek zelfstandig dienen te
verrichten. Daarbij moeten zij partijen in de gelegenheid stellen om
opmerkingen te maken en verzoeken te doen. Uit hun schriftelijk bericht
moet blijken of aan dit voorschrift is voldaan. Tevens zal in dat
bericht melding worden gemaakt van de inhoud van de opmerkingen en
verzoeken van partijen. Indien een partij schriftelijk opmerkingen aan
de deskundige doet toekomen, verstrekt zij daarvan terstond een
afschrift aan de wederpartij.
5.17. Partijen zijn verplicht mee te werken aan het onderzoek van de
deskundigen. Wordt aan deze verplichting niet voldaan, dan kan de
rechter daaruit de gevolgtrekkingen maken die zij geraden acht.
Ten aanzien van de kosten
5.18. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te wijken van het
wettelijke uitgangspunt, dat het voorschot op de kosten van de
deskundigen in beginsel door de verzoekende partij moet worden
gedeponeerd. A zal derhalve het voorschot ter zake van de kosten van de
deskundigen aan de griffier van deze rechtbank dienen te betalen, welke
voorschot zal worden vastgesteld op een door de deskundigen te bepalen
bedrag.
5.19. Voorts verzoekt A VUmc c.s. te veroordelen in de kosten van het
geding. Nu de aansprakelijkheid niet is erkend, ziet de rechtbank geen
rechtsgrond om de kosten in verband met de omstandigheden van het
geding thans voor rekening van verweerder te brengen. Hierbij neemt de
rechtbank in aanmerking dat artikel 6:96 lid 2, aanhef en onder b, van
het Burgerlijk Wetboek in een geval waarin niet of nog niet in rechte
is komen vast te staan dat schade is geleden, geen grondslag biedt voor
een verplichting tot vergoeding van kosten die worden gemaakt om vast
te stellen of als gevolg van een gebeurtenis schade is geleden en, zo
ja, of daarvoor iemand aansprakelijk kan worden gehouden.
6. De beslissing
De rechtbank
- beveelt een onderzoek door de volgende deskundige:
Dr. H
Universitair Medisch Centrum Utrecht
Wilhelmina Kinderziekenhuis
Postbus 85090
3508 AB Utrecht
- bepaalt dat aan de deskundige de volgende vragen zullen worden voorgelegd:
Vraag 1
Beschikt u over alle relevante gegevens en zo nee, wat mist u?
Vraag 2
Met welke klachten meldde A zich in het VUmc in november 2001?
Vraag 3
Hoe oordeelt u over de diagnose, uitvoering, behandeling en verslaglegging door prof. dr. B met betrekking tot:
a. de operatie van 12 september 2000 in het Academisch Ziekenhuis Groningen;
b. de operatie van 5 maart 2002 in het VUmc,
c. de operatie van 2 juli 2002, in het VUmc;
Wilt u bij uw oordeel de volgende aspecten betrekken:
i. de ziektevoorgeschiedenis van A;
ii. de uitgevoerde onderzoeken, de geschiktheid van deze onderzoeken,
de wijze van uitvoering, verslaglegging en de interpretatie daarvan;
iii. het optreden van een maagvolvus na het aanleggen van een Nissen fundoplicatie op 12 september 2000;
iv. het optreden van een recidive maagvolvus na de operatie van 5 maart 2002;
v. het optreden van een recidive maagvolvus na de operatie van 2 juli 2002;
vi. de diagnose van dr. F (bilobed stomach/ foutief aangelegde Nissen);
vii. de differentiaal diagnostische overwegingen met hierbij een rangschikking naar waarschijnlijkheid.
Vraag 4
a. Hoe oordeelt u over de diagnose, uitvoering, behandeling en verslaglegging door
behandelaars van het VUmc met betrekking tot de operatie van 16 mei 2002?
b. Hoe oordeelt u over de postoperatieve diagnose en de vervolgbehandeling door prof. dr.
B?
Vraag 5
Hoe oordeelt u over de diagnose, uitvoering, behandeling en
verslaglegging door prof. dr. B met betrekking tot de operatie van 10
oktober 2002 in het VUmc te Amsterdam?
Wilt u bij uw oordeel de volgende aspecten betrekken:
i. operatie indicatie;
ii. ziekte voorgeschiedenis van patiënte;
iii. het uitgevoerde onderzoek d.d. 7 oktober 2002 voorafgaand aan de
operatie, de geschiktheid van dit onderzoek, de wijze van uitvoering,
verslaglegging en de interpretatie daarvan;
iv. de gebruikte operatietechniek;
v. de noodzaak tot het uitvoeren van een myotomie in de distale slokdarm;
vi. de pre- en postoperatieve verslaglegging en de volledigheid
daarvan door prof. dr. B met betrekking tot het uitvoeren van de
myotomie in de distale slokdarm;
vii. het ongedaan maken van de fundoplicatie door prof. dr. B; wilt u
hierbij de verslagen betrekken van het AMC te Amsterdam, dr. E te Herne
(D), prof. dr. D te Innsbruck (A) en het postoperatieve verslag van 28
oktober 2003 van de hersteloperatie d.d. 14 oktober 2003 uitgevoerd
door dr. F te Luik (B);
viii. het niet met de patiënte en/ of haar ouders bespreken van het
voornemen de fundoplicatie ongedaan te maken (voorafgaand aan de
operatie noch tijdens de operatie);
ix. de pre- en postoperatieve verslaglegging door prof. dr. B met
betrekking tot het ongedaan maken van de fundoplicatie en de noodzaak
daartoe;
x. de pre- en postoperatieve verslaglegging door prof. dr. B met
betrekking tot de oorzaak van de recidive maagvolvus na de operaties
d.d. 12 september 2000,
5 maart 2002 en 2 juli 2002.
Vraag 6
Hoe oordeelt u over het postoperatieve beloop van de operatie van 10
oktober 2002 met betrekking tot de passageklachten op de overgang van
de slokdarm naar de maag, de diagnose, behandeling en de verslaglegging
hiervan door prof. dr. B?
Wilt u bij uw oordeel de volgende aspecten betrekken:
i. het uitgevoerde onderzoek voorafgaand aan de operatie d.d. 7 oktober 2002;
ii. de uitgevoerde onderzoeken na deze operatie in zowel het VUmc als
het AMC, de geschiktheid van deze onderzoeken, de wijze van uitvoering,
verslaglegging en de interpretatie daarvan;
iii. de resultaten van de onderzoeken uitgevoerd na de operatie van 10
oktober 2002 afgezet tegen de resultaten van het onderzoek uitgevoerd
voor de operatie op
7 oktober 2002;
iv. de e-mail van dr. I aan prof. dr. B van 13 november 2002;
v. de behandeling van de passageklachten op de overgang van de
slokdarm naar de maag in de periode van 10 oktober 2002 tot 8 augustus
2003 gelet op de resultaten verkregen uit onderzoeken van zowel voor
als na de operatie van 10 oktober 2002 en gelet op de resultaten van de
behandeling (slokdarmdilatatie) van 8 november 2002;
vi. het beleid van prof. dr. B op 9 juli 2003 om naast de door hem
voorgestelde psychische behandeling niet verder medisch te behandelen;
vii. de op 8 augustus 2003 door prof. dr. B voorgestelde behandeling
in de vorm van het dagelijks dilateren van de slokdarm, gelet op alle
beschikbare onderzoeksresultaten op dat moment en de resultaten van de
eerder uitgevoerde slokdarmdilatatie d.d. 8 november 2002;
viii. de beslissing van prof. dr. B geen aanvullende onderzoeken te
verrichten; wilt u daarbij mede aandacht besteden aan door de ouders
van A gemaakte opmerkingen en na te noemen (onder X en XI) rapporten;
ix. de door dr. J postoperatief gevonden aanwijzing voor mogelijk letsel aan de nervus vagus op 27 juni 2003;
x. het rapport van dr. E d.d. 12 augustus 2003;
xi. het rapport van prof. dr. D d.d. 30 april 2003.
Vraag 7
Hoe oordeelt u over het postoperatieve beloop van de operatie van 10 oktober 2002 met
betrekking tot maaghevelproblematiek en de diagnose, behandeling en verslaglegging
hiervan door prof. dr. B?
Wilt u bij uw oordeel de volgende aspecten betrekken:
i. de uitvoering van de operatie d.d. 10 oktober 2002;
ii. de uitgevoerde onderzoeken na deze operatie in de periode van 10
oktober 2002 tot en met 9 juli 2003, de geschiktheid van de toegepaste
onderzoeken gelet op de maaghevelproblematiek, de wijze van uitvoering,
verslaglegging en de interpretatie daarvan;
iii. de wijze van voeden van A (middels sondevoeding - volledig via de
jejunostomie) in combinatie met de aangelegde PEG-sonde;
iv. de mededeling op voorhand om tijdens de ziekenhuisopname in het
VUmc van 14 mei 2003 t/m 9 juli 2003 geen aanvullende onderzoeken te
doen;
v. de op 9 juli 2003 door prof. dr. B vastgestelde oorzaak van de
maaghevelproblematiek en de differentiaal diagnostische overwegingen;
vi. het rapport van prof. dr. D d.d. 30 april 2003 dat op 27 juni 2003
door de ouders van A aan prof. dr. B is overhandigd (dit rapport maakt
melding van een volledige fundoplicatie en van het feit dat de ballon
van de PEG-sonde relatief kort op de pylorus ligt);
vii. de door dr. J postoperatief gevonden aanwijzing voor mogelijk letsel aan de nervus vagus op 27 juni 2003;
viii. de resultaten van onderzoek uitgevoerd door de vader van A in de periode van 10 juli 2003 t/m 14 juli 2003;
ix. het rapport van dr. E d.d. 12 augustus 2003 naar aanleiding van
uitgevoerd onderzoek in het ziekenhuis I (D) van 16 juli 2003 t/m 18
juli 2003;
x. de brief van prof. dr. B gericht aan dr. K van het AZG d.d. 10 september 2003 met betrekking tot de overdracht van A;
Vraag 8
Hoe oordeelt u over het laten verrichten van de gynaecologische onderzoeken d.d. 18 juni 2003 en 19 juni 2003?
Wilt u bij uw oordeel de volgende aspecten betrekken:
i. de noodzaak van deze onderzoeken;
ii. de ziektevoorgeschiedenis van patiënte; meer in het bijzonder de
veelvuldige operaties welke de patiënte heeft ondergaan in 2002 en de
mogelijke invloed hiervan op het uitblijven van de menstruatie;
iii. het uitvoeren van deze onderzoeken en voorschrijven van de
anticonceptiepil zonder toestemming te vragen aan een van de ouders en
zonder A (15 jaar) de gelegenheid te geven hierover overleg te voeren
met de ouders;
iv. het voorschrijven van de anticonceptiepil (terwijl A niet kon eten en drinken);
v. de noodzaak tot overleg met het Advies- en Meldpunt
Kindermishandeling over het uitvoeren van onderzoek met betrekking tot
secundaire amenorrhoe;
vi. dit alles geplaatst in het beeld van alle onderzoeksresultaten welke de behandelaars ter beschikking stonden.
Vraag 9
a. Voldeden de medische behandelingen in het VU medisch centrum die
vanaf november 2001 tot en met augustus 2003 zijn verricht bij A, aan
de professionele standaard die destijds op uw vakgebied gold voor
dergelijke medische behandelingen?
b. Indien u van mening bent dat prof. dr. B niet heeft gehandeld in
overeenstemming met de professionele standaard die destijds op uw
vakgebied gold, wilt u dan zo concreet mogelijk en bij voorkeur onder
verwijzing naar literatuur aangeven welk handelen daarvoor in de plaats
had moeten worden gesteld?
c. Indien er naar uw mening niet is gehandeld naar de professionele
standaard op uw vakgebied, wilt u dan zo mogelijk en onder verwijzing
naar literatuur aangeven wat van dat handelen de concreet aanwijsbare
gevolgen zijn geweest? Wilt u daarbij tevens ingaan op de vraag of die
gevolgen achterwege zouden zijn gebleven indien het niet handelen naar
de professionele standaard wordt weggedacht?
Vraag 10
Hoe oordeelt u over de aanmelding bij het Advies- en Meldpunt
Kindermishandeling te Almelo? Wilt u voor de beantwoording van deze
vragen een kinderpsycholoog consulteren, waarbij de persoon van de te
consulteren kinderpsycholoog nog nader door de rechtbank zal worden
bepaald.
Wilt u bij uw oordeel de volgende aspecten betrekken:
i. de afwegingen die tot de melding bij het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling te Almelo hebben geleid;
ii. de juistheid, volledigheid en objectiviteit van de door de
behandelaars van het VUmc verstrekte gegevens aan het Advies- en
Meldpunt Kindermishandeling te Almelo middels haar brief d.d. 10
september 2003, geplaatst in het kader van alle onderzoeksresultaten en
gegevens welke behandelaars op het moment van de aanmelding ter
beschikking stonden;
iii. de overdracht van A door prof. dr. B aan dr. K van het Academisch Ziekenhuis Groningen d.d. 10 september 2003;
iv. de verslagleggende brief van 2 februari 2004 van dr. L van het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling aan drs. C;
v. het verstrekken van patiëntgegevens door de behandelaars van het
VUmc aan het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling te Almelo zonder
hiervoor ouders en A zelf om toestemming te vragen.
Vraag 11
a. Voldeed de aanmelding bij het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling
te Almelo, aan de professionele standaard die destijds op uw vakgebied
gold?
b. Indien u van mening bent dat drs. C niet heeft gehandeld in
overeenstemming met de professionele standaard die destijds op uw
vakgebied gold, wilt u dan zo concreet mogelijk en bij voorkeur onder
verwijzing naar literatuur aangeven welk handelen daarvoor in de plaats
had moeten worden gesteld.
Vraag 12
Wilt u op grond van uw onderzoeksbevindingen, rekening houdend met de overige
beschikbare gegevens, zo uitgebreid mogelijk gemotiveerd aangeven:
a. Waaruit de restklachten en/of restverschijnselen bestaan die als (laat) gevolg van de behandeling moeten worden beschouwd?
b. Welke van de huidige klachten en/of restverschijnselen op uw vakgebied bestonden naar
uw mening reeds voor de behandeling of zouden op enig moment ook (zijn) ontstaan als de
behandeling niet zou zijn ingesteld?
Wilt u dit -indien van toepassing- aangeven in gradaties van waarschijnlijkheid?
Vraag 13
a. Acht u ten aanzien van de gevolgen een medische eindtoestand bereikt
of verwacht u nog veranderingen ten gunste of ten ongunste en op welke
termijn kan een eindtoestand wel worden verwacht?
b. In hoeverre zal deze verandering het hieronder gevraagde percentage
functiestoornis dan wel de door u aangegeven beperkingen nog
beïnvloeden?
Vraag 14
Is er als gevolg van de op uw vakgebied vastgestelde gevolgen een
meetbaar blijvende functionele invaliditeit en zo ja, welke is het
percentage van deze blijvende invaliditeit? Wilt u zich bij het
beantwoorden van deze vraag baseren op de normen zoals aangegeven in
AMA-guide, laatste druk, alsmede eventueel de aanvullende normen van uw
beroepsgroep?
Vraag 15
a. Welke beperkingen stelt betrokkene te ondervinden bij activiteiten
van het dagelijks leven, in de vrije tijdsbesteding en bij de beoogde
beroepsuitoefening (inclusief huishoudelijke arbeid)?
b. Acht u de door de betrokkene aangegeven beperkingen aannemelijk op
grond van uw onderzoeksresultaten als gevolg van de behandeling?
c. Zijn er nog andere –niet door de betrokkene aangegeven- beperkingen
op grond van uw onderzoeksresultaten als gevolg van de behandeling,
waarbij bij de beoordeling rekening dient te worden gehouden?
d. Wilt u de door u bevestigde beperkingen zo uitgebreid mogelijk
omschrijven en zo nodig toelichten ten behoeve van een eventueel in te
schakelen arbeidsdeskundige?
Vraag 16
Hebt u nog therapeutische suggesties dan wel andere op- of aanmerkingen
die bij de beoordeling van de gevolgen van belang kunnen zijn?
Vraag 17
Heeft u overigens nog opmerkingen die voor de onderhavige zaak van belang kunnen zijn? Zo ja, welke? LJN BG3865