Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb A.dam 250908 vraagstelling voor onderzoek naar hartklepafwijking agv gebruik parkinsonmedicijn

Rb A.dam 250908 vraagstelling voor onderzoek naar hartklepafwijking agv gebruik parkinsonmedicijn pergolide
3.  Het verzoek
3.1.  A verzoekt om de benoeming van een cardioloog en een neuroloog als voorlopig deskundigen. Hiertoe voert hij aan dat zijn op 21 oktober 2005 overleden echtgenote (verder: B) vanaf februari 1997 tot juni 2005 geneeskundige behandelingen heeft ondergaan in de ziekenhuizen van verweerders. Daarbij werd haar ter behandeling van de ziekte van Parkinson vanaf februari 1997 onafgebroken het medicijn pergolide voorgeschreven. In 1998 bleek B te lijden aan ernstige hartproblemen. In december 2002 verscheen de eerste publicatie over aan pergolidegebruik toe te schrijven hartklepafwijkingen (verder: het artikel). Sindsdien zijn bij de behandeling van B artsen uit de ziekenhuizen van alle verweerders betrokken geweest. B is overleden als gevolg van de hartproblematiek. A acht het voorlopig deskundigenonderzoek noodzakelijk om te onderzoeken of – en zo ja: in hoeverre – er sprake is geweest van verwijtbaar onzorgvuldig handelen van de betrokken artsen, althans om aan te tonen dat daarvan sprake is geweest.
3.2.  A stelt de volgende vraagstelling aan de deskundigen en daaraan voorafgaande toelichting op die vraagstelling voor:
“Als iemand door letsel schade lijdt dan dient hij in beginsel zijn eigen schade te dragen, tenzij iemand anders aansprakelijk is voor die schade. In dat geval moet de aansprakelijke partij de schade vergoeden. Ons hoogste rechtscollege, de Hoge Raad, heeft in 1990 uitgemaakt dat een arts aansprakelijk is voor de schade van een patiënt indien hij niet heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend arts in de gegeven omstandigheden mocht worden verwacht. Dit is derhalve de juridische norm waaraan de rechter het handelen van de arts toetst om te bepalen of er al dan niet een fout is gemaakt. Bij deze toetsing spelen ervaring, staat van dienst, onderscheidingen, et cetera geen rol.
Voordat er een schadevergoedingsvordering wordt ingesteld, toetsen de juridisch adviseurs van de patiënt en het ziekenhuis het handelen van de betrokken arts aan deze norm, om te bezien wat de kansen van hun cliënten in rechte zijn. Om die toetsing te kunnen doen dienen beide partijen (en de rechter) te worden voorgelicht door een medische deskundige, die hen voorziet van feitelijke informatie betreffende de medische praktijk. De medische deskundige wordt niet gevraagd om te beoordelen over de aansprakelijkheid. De vraag of er sprake is van een fout, is uiteindelijk voorbehouden aan de rechter.
In dit kader worden u onderstaande vragen gesteld. Het zal niet altijd mogelijk zijn om deze vragen met zekerheid te beantwoorden. Van u wordt ook niet gevraagd zekerheid te geven. Wel wordt gevraagd of u, vanuit uw kennis en ervaring op uw vakgebied, de geformuleerde vragen wilt beantwoorden, zo mogelijk onder verwijzing naar relevante literatuur en naar de stand van wetenschap in het jaar waarin de medische behandeling plaats had.
a.  Kunt u een beknopt overzicht geven van de neurologen en cardiologen waarbij patiënte in de periode van 1997 tot en met 2005 onder behandeling is geweest, met vermelding van de duur van behandeling, de reden van behandeling en een overzicht van de voorgeschreven medicatie (pergolide, Requip)?
b.  Hadden de behandelend artsen, gelet op de omstandigheden van het geval, op enig moment een relatie kunnen leggen tussen het gebruik van pergolide enerzijds en de opgetreden hartklepproblemen anderzijds? Zo ja, waarom en op welk moment? Wilt u daarbij uitgaan van de professionele standaard op dat moment, waarbij u de professionele standaard dient op te vatten als het geheel van kennis, regels en normen waaraan een medische beroepsbeoefenaar is gehouden, blijkend uit de opleiding(seisen), inzichten uit de praktijk, wetenschappelijke literatuur, protocollen en gedragsregels.
c.  Hadden de behandelend artsen, gelet op de omstandigheden van het geval, op enig moment het gebruik van het medicijn pergolide kunnen staken? Zo ja, op welk moment? Wilt u ook bij de beantwoording van deze vraag uitgaan van de professionele standaard op dat moment, waarbij u de professionele standaard dient op te vatten als het geheel van kennis, regels en normen waaraan een medische beroepsbeoefenaar is gehouden, blijkend uit de opleiding(seisen), inzichten uit de praktijk, wetenschappelijke literatuur, protocollen en gedragsregels.
d.  Bestonden er, wanneer het gebruik van het medicijn pergolide op enig moment gestaakt had kunnen worden, alternatieven? Zo ja, welk behandelbeleid had gevolgd kunnen worden? Wilt u ook bij de beantwoording van deze vraag uitgaan van de professionele standaard op dat moment, waarbij u de professionele standaard dient op te vatten als het geheel van kennis, regels en normen waaraan een medische beroepsbeoefenaar is gehouden, blijkend uit de opleiding(seisen), inzichten uit de praktijk, wetenschappelijke literatuur, protocollen en gedragsregels.
e.  Heeft het niet-staken van het gebruik van pergolide in de periode vanaf dat moment (het bij uw antwoord op vragen b en c aangegeven moment) schade aan het hart veroorzaakt, in die zin dat bepaalde klachten en afwijkingen er niet zouden zijn geweest indien het gebruik van pergolide gestaakt was? Zo ja, welke?
f.  In hoeverre zou de tot dat moment (het bij uw antwoord op vragen b en c aangegeven moment) opgetreden schade aan het hart omkeerbaar zijn geweest?
g.  Kunt u aangeven wat het ziektebeloop en de prognose geweest zouden zijn wanneer het gebruik van pergolide vanaf dat moment (het bij uw antwoord op vragen b en c aangegeven moment) gestaakt zou zijn? Was de prognose ten aanzien van de hartklachten dan een betere geweest? Zo ja, hoe had die prognose realiter geluid? En hoe was dan realiter het resultaat van die wijziging in behandeling geweest?
h.  Hebt u nog overige opmerkingen die van belang zijn voor het beoordelen van deze kwestie?”


4.  De beoordeling
4.1.  UMCU betwist dat het verzoek ter zake dienend en voldoende concreet is, voor zover het UMCU aangaat. Immers werd de behandelrelatie tussen B en D al afgesloten vóór het verschijnen van het artikel, dus voordat behandelaars bekend konden zijn met de mogelijke bijwerkingen van pergolide. UMCU onderbouwt dit met een brief van 24 oktober 2002 van D, waaruit blijkt dat B eind juni 2002 voor het laatst bij haar op poliklinische controle was geweest en voor verdere controles weer was terugverwezen naar het spreekuur van de geadresseerde (de rechtbank begrijpt: C).

4.2.  A stelt hier tegenover dat uit stukken, die afkomstig zijn uit het medisch dossier van B van het Rode Kruisziekenhuis, blijkt dat D ruim na het verschijnen van het artikel nog contact heeft gehad met C. Het is dan ook de vraag of D in dat contact niet had moeten wijzen op de bijwerkingen van pergolide, aldus A.

4.3.  De rechtbank stelt voorop zij geen discretionaire bevoegdheid heeft bij de beoordeling van een verzoek tot het gelasten van een voorlopig deskundigenonderzoek. Dit onderzoek moet in beginsel worden gelast, mits het daartoe strekkende verzoek ter zake dienend en voldoende concreet is en feiten betreft die met het deskundigenonderzoek bewezen kunnen worden. Dit is slechts anders indien de rechtbank van oordeel is dat het verzoek in strijd is met een goede procesorde, dat van de bevoegdheid toepassing van dit middel te verlangen, misbruik wordt gemaakt, of dat het verzoek moet afstuiten op een ander zwaarwichtig bezwaar (Hoge Raad 19 december 2003, JOL 2003, 672).

4.4.  A stelt zich zelf op het standpunt dat aan de hiervoor genoemde voorwaarden niet is voldaan, indien aan verweerders verbonden artsen uitsluitend vóór het verschijnen van het artikel bemoeienis hebben gehad met de behandeling van B. De rechtbank volgt hem in dat standpunt.

4.5.  De vraag ligt dus voor of D na het verschijnen van het artikel nog bemoeienis heeft gehad met de behandeling van B, en zo ja, of het verzoek met betrekking tot die bemoeienis ter zake dienend en voldoende concreet is en feiten betreft die met het deskundigenonderzoek bewezen kunnen worden.

4.6.  De stukken waarnaar A verwijst zijn de hiervoor onder 2.1 aangehaalde brief en een brief van 3 juni 2002 van het Rode Kruisziekenhuis die blijkens opdruk op 11 maart 2003 aan of door de afdeling cardiologie van AMC is gefaxt, waarop met de hand onder meer is genoteerd: “030-2505423 D”. De rechtbank ziet zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in hoe uit laatstgenoemde brief zou kunnen blijken van betrokkenheid van D na december 2002. Zij zal deze brief dan ook verder buiten beschouwing laten.

4.7.  Uit de hiervoor onder 2.1 aangehaalde brief blijkt naar het oordeel van de rechtbank wel dat aan D op 7 april 2003 nog is geschreven door C, en dat bovendien aangenomen kan worden dat D na december 2002 nog telefonisch contact met C heeft gehad over B. In dit verband is echter het volgende van belang.

4.8.  A heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling naar voren gebracht dat hij reeds beschikt over de medische dossiers van B van AMC, UMCU, MCA en het Rode Kruisziekenhuis. Uit geen van die dossiers blijkt wat het contact tussen D en C na december 2002 heeft ingehouden, anders dan hetgeen blijkt uit de hiervoor onder 2.1 aangehaalde brief. Voorts wenst A niet dat te benoemen deskundigen rechtstreeks contact opnemen met D, C of andere behandelaars. Naar het oordeel van de rechtbank is het verzoek ten aanzien van UMCU daarmee onvoldoende concreet, betreft het geen feiten die met het deskundigenonderzoek bewezen kunnen worden en is het dus niet ter zake dienend. In zoverre moet het verzoek dus worden afgewezen.

4.9.  Ten aanzien van AMC en MCA voldoet het verzoek van A om een voorlopig deskundigenonderzoek te bevelen aan de wettelijke vereisten, zoals neergelegd in de artikelen 203 en volgende van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Nu het verzoek ertoe kan dienen A de mogelijkheid te verschaffen aan de hand van het uit te brengen deskundigenbericht zekerheid te verkrijgen omtrent de voor de beslissing van het geschil relevante feiten en omstandigheden waardoor hij zijn procespositie beter kan beoordelen, zal het verzoek ten aanzien van AMC en MCA worden toegewezen.

4.10.  Partijen hebben uitvoerig gedebatteerd over de personen van de te benoemen deskundigen. Uiteindelijk hebben zij ter gelegenheid van de mondelinge behandeling overeenstemming bereikt over cardioloog F en neuroloog prof. dr. K.L. Leenders (verder: Leenders). Hierbij was een uitgangspunt de wenselijkheid van twee deskundigen die aan hetzelfde ziekenhuis (te weten: het UMC Groningen) verbonden waren.

4.11.  Leenders heeft telefonisch te kennen gegeven bereid te zijn diens benoeming te aanvaarden, zodat de rechtbank hem zal benoemen. F daarentegen heeft telefonisch laten weten niet vrij te staan tegenover één van de bij de behandeling van B betrokken cardiologen. De rechtbank zal daarom in zijn plaats de eveneens aan het UMC Groningen verbonden cardioloog dr. P.P. van Geel (verder: Van Geel) benoemen, tegen wie door geen van partijen bezwaren zijn geformuleerd. Van Geel heeft zich telefonisch bereid verklaard zijn benoeming te aanvaarden.

4.12.  A verzoekt om de beide deskundigen gezamenlijk de te stellen vragen te laten beantwoorden, aangezien ook de behandelend cardiologen en neurologen in overleg tot de behandeling van B zullen hebben moeten komen. AMC en MCA verweren zich daartegen, met als argument dat het niet aan de neurologisch deskundige is om zich uit te laten over de professionele standaard voor cardiologen, of omgekeerd.

4.13.  De rechtbank deelt het standpunt van laatstgenoemden. Om uiteindelijk de juridische beoordeling te kunnen maken of een neuroloog dan wel cardioloog heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend arts in de gegeven omstandigheden mocht worden verwacht, is nodig dat een deskundige op het betreffende medisch specialisme zich uitspreekt over de gegeven behandeling in relatie tot de relevante professionele standaard. Eén set vragen door de beide te benoemen deskundigen samen laten beantwoorden, doet daaraan geen recht. Nu aan A kan worden toegegeven dat de behandelend artsen hun behandeling mogelijk mede hebben vormgegeven naar aanleiding van overleg met het andere specialisme of dat zouden hebben moeten doen, acht de rechtbank het wel aangewezen dat de deskundigen overleg hebben met elkaar voordat zij tot hun rapportage komen, en dat zij de antwoorden op de aan ieder van hen te stellen vragen neerleggen in een gezamenlijk rapport.

4.14.  AMC en MCA maken bezwaar tegen de door A voorgestelde vraagstelling aan de deskundigen, en stellen in plaats daarvan de volgende vragen voor:
“Vragen te beantwoorden door de neuroloog:
1.  Kunt u een beknopt overzicht geven van de neurologen waarbij patiënte in de periode van 1997 t/m 2005 onder behandeling is geweest, met vermelding van de duur van de behandeling, de reden van behandeling en overzicht van de voorgeschreven medicatie?
2.  Kunt u per behandelend neuroloog aangeven hoe u de uitvoering van de geneeskundige behandelingsovereenkomst beoordeelt, getoetst aan de toentertijd binnen de beroepsgroep geldende normen en aan de toenmalige stand van de wetenschap, en gezien het hen gepresenteerde klachtenpatroon en ziektebeloop, alle omstandigheden in aanmerking genomen? Wilt u bij uw antwoord zo mogelijk relevante literatuur vermelden?
Wilt u bij de beantwoording van deze vraag ingaan op de volgende subvragen:
a.  Heeft de betreffende neuroloog Permax (Pergolide) voorgeschreven en zo ja, mocht dit medicijn aan deze patiënte worden voorgeschreven gelet op de toentertijd binnen de beroepsgroep geldende normen en stand van de wetenschap?
b.  Indien en voor zover vanaf enig moment in de periode 1997-2005 Permax niet meer aan deze patiënte mocht worden voorgeschreven, kunt u dan aangeven welke te verwachten gevolgen op neurologisch vlak staking van dit medicijn zou hebben gehad voor deze patiënte? Bestonden er alternatieven om de ziekte van Parkinson te behandelen? Welke relevante overwegingen kunnen daarbij spelen? Wilt u bij de beantwoording van deze vraag tevens ingaan op het feit dat bij patiënte van februari 2004 tot en met 18 maart 2005 Permax werd gestopt en vervangen werd door Requip?
3.  Mocht u bij beantwoording van vraag 2 van oordeel zijn dat door de betreffende neuroloog niet conform de toentertijd geldende professionele standaard is gehandeld, kunt u dan aangeven hoe dan wel gehandeld had moeten worden met, zo mogelijk, verwijzing naar literatuurgegevens?
4.  Hebt u nog overige op- of aanmerkingen die voor het beoordelen van het onderhavige geval van belang kunnen zijn?

Vragen te beantwoorden door de cardioloog:
1.  Kunt u een beknopt overzicht geven van de cardiologen waarbij patiënte in de periode van 1997 t/m 2005 onder behandeling is geweest, met vermelding van de duur van de behandeling, de reden van behandeling en overzicht van de voorgeschreven medicatie?
2.  Kunt u per behandelend cardioloog aangeven hoe u de uitvoering van de geneeskundige behandelingsovereenkomst beoordeelt, getoetst aan de toentertijd binnen de beroepsgroep geldende normen en aan de toenmalige stand van de wetenschap, en gezien het hen gepresenteerde klachtenpatroon en ziektebeloop, alle omstandigheden in aanmerking genomen? Wilt u bij uw antwoord zo mogelijk relevante literatuur vermelden?
Kunt u bij de beantwoording van deze vraag in het bijzonder ingaan op het gebruik van Permax (Pergolide) en – voor zover relevant – van Requip.
3.  Mocht u bij beantwoording van vraag 2 van oordeel zijn dat door de betreffende cardioloog niet conform de toentertijd geldende professionele standaard is gehandeld, kunt u dan aangeven hoe dan wel gehandeld had moeten worden met, zo mogelijk, verwijzing naar literatuurgegevens?
4.  Welke oorzaken kunt u aangeven voor de opgetreden hartklepproblemen? Wilt u bij uw antwoord zo mogelijk relevante literatuur vermelden?
5.  Kunt u beoordelen of er sprake is van causaal verband tussen het gebruik van Permax (pergolide) enerzijds en de bij patiënte opgetreden hartklepproblemen anderzijds?
6.  Indien u een (al dan niet partieel) causaal verband als bedoeld in vraag 4 (de rechtbank begrijpt: 5) aanwezig acht, kunt u dan beschrijven hoe de schade aan het hart zich in de periode van 1997-2005 heeft ontwikkeld?
7.  Kunt u aangeven of op enig moment sprake is geweest van onomkeerbare schade aan het hart van patiënte als gevolg van het gebruik van Permax, en zo ja, welke schade? Heeft het gebruik van Permax uiteindelijk geleid tot het overlijden van patiënte?
8.  Hebt u nog overige op- of aanmerkingen die voor het beoordelen van het onderhavige geval van belang kunnen zijn?”

4.15.  A stelt zich op het standpunt – onder verwijzing naar Hof Leeuwarden 1 november 2006, NJF 2006, 577 – dat zijn vragen door de rechtbank in beginsel moeten worden overgenomen en dat dat alleen anders is wanneer deze vragen om zwaarwegende redenen in redelijkheid niet kunnen worden gesteld.

4.16.  De rechtbank volgt A hierin niet. Hiertoe gelden de volgende overwegingen, ontleend aan Hof Amsterdam 24 augustus 2006, JBPr 2007, 66. Ingevolge het bepaalde in artikel 203 lid 2 sub a Rv dient het verzoekschrift tot het bevelen van een voorlopig deskundigenbericht onder meer in te houden de punten waarover het oordeel van de deskundige wordt gevraagd. Die punten maken dus onderdeel uit van het verzoek en de rechter heeft bij de beoordeling of het onderzoek zich wel of niet omtrent die punten zal dienen uit te strekken, anders dan bij de keuze van de persoon van de te benoemen deskundige, geen vrijheid van beslissen. Wel is, zolang binnen redelijke grenzen aan de strekking van het rechtsmiddel worden voldaan, zijnde dat de verzoekende partij in de gelegenheid wordt gesteld te beoordelen welke kansen zij heeft in een eventueel te voeren procedure, de rechter vrij in de formulering van de aan de deskundige voor te leggen vragen. Ook staat het de rechter daarbij vrij om door de wederpartij met betrekking tot het te verrichten onderzoek voorgestelde vragen in de vraagstelling aan de deskundige op te nemen. Indien het standpunt van A gevolgd zou worden, valt naar het oordeel van de rechtbank ook niet in te zien welke meerwaarde een voorlopig deskundigenbericht nog zou hebben ten opzichte van het rapport van een partijdeskundige.

4.17.  De punten waarover in de vraagstelling van A het oordeel van de deskundige wordt gevraagd, worden ook bestreken door de door AMC en MCA voorgestelde vragen. A stelt zich echter op het standpunt dat zijn vraagstelling met toelichting moet worden gevolgd, om te vermijden dat aan de deskundigen wordt gevraagd om het handelen van de behandelend artsen te toetsen aan een juridische norm; dat is immers aan de rechter voorbehouden.

4.18.  AMC en MCA betwisten dat zij met de door hen voorgestane vraagstelling van de deskundigen toetsing aan een juridische norm verlangen. Zij menen dat beantwoording van de vragen van A niet zal kunnen leiden tot een goede beoordeling van proceskansen.

4.19.  De rechtbank overweegt het volgende. In zaken betreffende medische aansprakelijkheid, zoals de onderhavige, is het aan de rechter om te beoordelen of de betrokken artsen hebben gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend arts in de gegeven omstandigheden mocht worden verwacht. Om tot een goede beoordeling van deze vraag te komen, zal in het algemeen voorlichting door een deskundige noodzakelijk zijn. Daarbij dient die deskundige de ten tijde van de behandeling geldende professionele standaard tot uitgangspunt te nemen; A, AMC en MCA doen dit ook alle in hun vraagstellingen.

4.20.  De rechtbank deelt niet het standpunt van A dat in de vraagstelling van AMC en MCA toetsing aan een juridische norm wordt gevraagd. De beoordeling of de behandelend artsen hebben gehandeld in overeenstemming met de toentertijd geldende professionele standaard is niet gelijk aan de juridische beoordeling van het handelen van die artsen, en moet naar het oordeel van de rechtbank bij uitstek tot de competentie van de deskundige worden gerekend. Zij geeft de rechter bovendien meer handvatten om te kunnen geraken tot zijn eigen juridische beoordeling, dan de voorlichting in algemenere zin die te verwachten valt als antwoord op de door A voorgestelde vragen. De rechtbank zal daarom de door AMC en MCA voorgestelde vragen aan de deskundigen stellen.

4.21.  Gelet op de ervaringen met soortgelijke vraagstellingen in medische aansprakelijkheidszaken, valt naar het oordeel van de rechtbank niet te verwachten dat de deskundigen zich zonder nadere toelichting zouden laten leiden door een verkeerde taakopvatting; in elk geval ziet de rechtbank niet in dat de door A voorgestelde toelichting het risico op zo’n onjuiste taakopvatting verkleint. Zij zal deze toelichting dan ook achterwege laten.

4.22.  Partijen zijn verplicht mee te werken aan het onderzoek van de deskundigen. Wordt aan deze verplichting niet voldaan, dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekkingen maken die hij geraden acht.

4.23.  A zal voorschotten ter zake van de kosten van de deskundigen aan de griffier van deze rechtbank dienen te betalen, welke voorschotten zullen worden vastgesteld op door de deskundigen te bepalen bedragen; tenzij binnen twee weken na dagtekening van de brief van de griffier aan partijen, waarbij een kopie van de voorschotnota van een deskundige wordt doorgezonden, schriftelijk bezwaar tegen dat voorschot ter griffie is ingekomen.

4.24.  De beslissing met betrekking tot de betaling van het voorschot wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

4.25.  In de brief van de griffier waarmee een voorschotnota aan partijen wordt doorgezonden, zal de termijn voor de voldoening van dat voorschot worden gesteld op twee weken. Als het voorschot niet binnen de gestelde termijn is betaald, kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht.

4.26.  De deskundige dient niet met het onderzoek te beginnen voordat de rechtbank schriftelijk aan de deskundige heeft laten weten dat het voorschot ter griffie is ontvangen en het onderzoek kan beginnen.

4.27.  A verzoekt nog om een comparitie van partijen te gelasten zodra het deskundigenbericht in definitieve vorm gereed is. Weliswaar kent de regelgeving rond het voorlopig deskundigenbericht deze mogelijkheid niet, maar nu artikel 191 Rv de mogelijkheid van een comparitie van partijen wel kent voor het voorlopig getuigenverhoor, zou analoog daaraan ook in de onderhavige zaak een comparitie kunnen worden gelast, aldus A. AMC en MCA maken hier bezwaar tegen.

4.28.  De rechtbank oordeelt als volgt. Zoals A terecht opmerkt, kent de regelgeving betreffende het voorlopig deskundigenbericht niet de mogelijkheid van een comparitie. Ter onderbouwing van zijn verzoek om niettemin een comparitie te gelasten, stelt A niet meer dan dat een comparitie zinvol zou kunnen zijn. AMC en MCA hebben ter mondelinge behandeling echter desgevraagd medegedeeld geen prijs te stellen op een comparitie. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank geen gronden om dit onderdeel van het verzoek toe te wijzen.

4.29.  Nu de advocaten van AMC, UMCU en MCA afschriften van deze beschikking ontvangen, is A niet gehouden hen op de voet van artikel 206 Rv een afschrift van deze beschikking te zenden.

4.30.  Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing.


5.  De beslissing
De rechtbank

5.1.  beveelt een onderzoek door de deskundige:
prof. dr. K.L. Leenders
Universitair Medisch Centrum Groningen, afdeling neurologie
Hanzeplein 1
Postbus 30.001
9700 RB Groningen
(050) 361 61 61;

5.2.  bepaalt dat aan deze deskundige de volgende vragen zullen worden voorgelegd:
1.  Kunt u een beknopt overzicht geven van de neurologen waarbij patiënte in de periode van 1997 t/m 2005 onder behandeling is geweest, met vermelding van de duur van de behandeling, de reden van behandeling en overzicht van de voorgeschreven medicatie?
2.  Kunt u per behandelend neuroloog aangeven hoe u de uitvoering van de geneeskundige behandelingsovereenkomst beoordeelt, getoetst aan de toentertijd binnen de beroepsgroep geldende normen en aan de toenmalige stand van de wetenschap, en gezien het hen gepresenteerde klachtenpatroon en ziektebeloop, alle omstandigheden in aanmerking genomen? Wilt u bij uw antwoord zo mogelijk relevante literatuur vermelden?
Wilt u bij de beantwoording van deze vraag ingaan op de volgende subvragen:
a.  Heeft de betreffende neuroloog Permax (Pergolide) voorgeschreven en zo ja, mocht dit medicijn aan deze patiënte worden voorgeschreven gelet op de toentertijd binnen de beroepsgroep geldende normen en stand van de wetenschap?
b.  Indien en voor zover vanaf enig moment in de periode 1997-2005 Permax niet meer aan deze patiënte mocht worden voorgeschreven, kunt u dan aangeven welke te verwachten gevolgen op neurologisch vlak staking van dit medicijn zou hebben gehad voor deze patiënte? Bestonden er alternatieven om de ziekte van Parkinson te behandelen? Welke relevante overwegingen kunnen daarbij spelen? Wilt u bij de beantwoording van deze vraag tevens ingaan op het feit dat bij patiënte van februari 2004 tot en met 18 maart 2005 Permax werd gestopt en vervangen werd door Requip?
3.  Mocht u bij beantwoording van vraag 2 van oordeel zijn dat door de betreffende neuroloog niet conform de toentertijd geldende professionele standaard is gehandeld, kunt u dan aangeven hoe dan wel gehandeld had moeten worden met, zo mogelijk, verwijzing naar literatuurgegevens?
4.  Hebt u nog overige op- of aanmerkingen die voor het beoordelen van het onderhavige geval van belang kunnen zijn?

5.3.  beveelt een onderzoek door de deskundige:
dr. P.P. van Geel
Universitair Medisch Centrum Groningen, afdeling cardiologie
Hanzeplein 1
Postbus 30.001
9700 RB Groningen
(050) 361 61 61;

5.4.  bepaalt dat aan deze deskundige de volgende vragen zullen worden voorgelegd:
1.  Kunt u een beknopt overzicht geven van de cardiologen waarbij patiënte in de periode van 1997 t/m 2005 onder behandeling is geweest, met vermelding van de duur van de behandeling, de reden van behandeling en overzicht van de voorgeschreven medicatie?
2.  Kunt u per behandelend cardioloog aangeven hoe u de uitvoering van de geneeskundige behandelingsovereenkomst beoordeelt, getoetst aan de toentertijd binnen de beroepsgroep geldende normen en aan de toenmalige stand van de wetenschap, en gezien het hen gepresenteerde klachtenpatroon en ziektebeloop, alle omstandigheden in aanmerking genomen? Wilt u bij uw antwoord zo mogelijk relevante literatuur vermelden?
Kunt u bij de beantwoording van deze vraag in het bijzonder ingaan op het gebruik van Permax (Pergolide) en – voor zover relevant – van Requip.
3.  Mocht u bij beantwoording van vraag 2 van oordeel zijn dat door de betreffende cardioloog niet conform de toentertijd geldende professionele standaard is gehandeld, kunt u dan aangeven hoe dan wel gehandeld had moeten worden met, zo mogelijk, verwijzing naar literatuurgegevens?
4.  Welke oorzaken kunt u aangeven voor de opgetreden hartklepproblemen? Wilt u bij uw antwoord zo mogelijk relevante literatuur vermelden?
5.  Kunt u beoordelen of er sprake is van causaal verband tussen het gebruik van Permax (pergolide) enerzijds en de bij patiënte opgetreden hartklepproblemen anderzijds?
6.  Indien u een (al dan niet partieel) causaal verband als bedoeld in vraag 4 (de rechtbank begrijpt: 5) aanwezig acht, kunt u dan beschrijven hoe de schade aan het hart zich in de periode van 1997-2005 heeft ontwikkeld?
7.  Kunt u aangeven of op enig moment sprake is geweest van onomkeerbare schade aan het hart van patiënte als gevolg van het gebruik van Permax, en zo ja, welke schade? Heeft het gebruik van Permax uiteindelijk geleid tot het overlijden van patiënte?
8.  Hebt u nog overige op- of aanmerkingen die voor het beoordelen van het onderhavige geval van belang kunnen zijn?

5.5.  bepaalt dat de deskundigen het onderzoek zelfstandig maar in onderling overleg zullen verrichten en dat het onderzoek zal plaatsvinden op een door de deskundige te bepalen plaats en tijd;

5.6.  bepaalt dat door A voorschotten ter zake van de kosten van de deskundigen ter griffie zullen worden gedeponeerd, welke voorschotten bij deze worden bepaald op door de deskundigen te begroten bedragen, tenzij binnen twee weken na dagtekening van de brief van de griffier aan partijen, waarbij een kopie van de voorschotnota van een deskundige wordt doorgezonden, schriftelijk bezwaar tegen dat voorschot ter griffie is ingekomen;

5.7.  bepaalt dat de deskundige niet met het onderzoek dient te beginnen voordat de rechtbank schriftelijk aan de deskundige heeft laten weten dat het voorschot ter griffie is ontvangen en het onderzoek kan beginnen;

5.8.  bepaalt dat A uiterlijk op 23 oktober 2008 deze beschikking, het verzoekschrift, het verweerschrift en alle relevante stukken aan de deskundigen zal doen toekomen;

5.9.  bepaalt dat het door de deskundigen uit te brengen bericht uiterlijk drie maanden na dagtekening van het bericht van de griffier dat het voorschot ter griffie is ontvangen, zal worden ingeleverd ter griffie van deze rechtbank;

5.10.  verklaart de beslissing omtrent het voorschot uitvoerbaar bij voorraad;

5.11.  wijst het meer of anders verzochte af. LJN BH2346