Rb Den Haag 311208 huisarts ziet melanoom aan voor wrat, aanvullende vragen ter bepaling causaal ver
- Meer over dit onderwerp:
Rb Den Haag 311208 huisarts ziet melanoom aan voor wrat, aanvullende vragen ter bepaling causaal verband
2.2. Bij de beantwoording van de vraag - zakelijk weergegeven
- of [gedaagde] jegens wijlen [A.] en jegens de erven aansprakelijk is
vanwege een beroepsfout en zo ja, of er causaal verband bestaat tussen
deze fout en de schade voortvloeiend uit het overlijden van [A.], heeft
de rechtbank bij tussenvonnis van 2 juni 2004 in r.o. 5. reeds beslist
dat er rechtens vanuit moet worden gegaan dat door [A.] tijdens het
consult van 2 september 1998 melding is gemaakt van een bloedende,
jeukende moedervlek.
2.3. Vervolgens heeft de rechtbank aangegeven dat er in dit verband twee te beantwoorden vragen overblijven, te weten:
1. heeft [gedaagde] een beroepsfout gemaakt op 8 september 1998 door de
door hem verwijderde moedervlek niet op te sturen voor nader
pathologisch-anatomisch onderzoek (hierna: p-a onderzoek)?
2. is of kan de lymfekliermetastase in de linkeroksel van [A.] afkomstig zijn van de door [gedaagde] verwijderde moedervlek?
Deskundigenonderzoeken (...)
2.11. De rechtbank volgt [eisers] c.s. in hun stelling en neemt daarbij het volgende in aanmerking.
De bewijslast met betrekking tot de stelling van [eisers] c.s. dat
[gedaagde] een beroepsfout heeft gemaakt rust in beginsel op [eisers]
c.s. Daarbij geldt echter voor [gedaagde] een verzwaarde stelplicht in
die zin dat hij [eisers] c.s. voldoende feitelijke gegevens dient te
verschaffen ter motivering van zijn betwisting van hun stellingen
teneinde [eisers] c.s. aanknopingspunten te verschaffen voor eventuele
bewijslevering. De Melker geeft in zijn deskundigenbericht aan dat voor
het bepalen van de mate van verdenking cruciale gegevens over de
grootte van de moedervlek, begrenzing, vorm, kleur en dergelijke
ontbreken (vergelijk r.o. 2.4.). Voorts is niet bekend of bij [A.]
sprake was van één of meer van de in het deskundigenbericht nader
genoemde risicofactoren (behalve dat hij ouder was dan 40 jaar). Nu het
tot de taken van een huisarts behoort om een volledige anamnese af te
nemen en onderzoek te verrichten, op basis waarvan hij/zij vervolgens
een (waarschijnlijkheids)diagnose dient te stellen, is het aan
[gedaagde] in het kader van de verzwaarde stelplicht om met betrekking
tot de verrichte anamnese en het onderzoek op basis waarvan hij tot
zijn diagnose is gekomen, specifieke gegevens te verstrekken. Deze
gegevens ontbreken ten enen male omdat [gedaagde] geen aantekeningen
heeft gemaakt van het consult van [A.] op 2 september 1998. De enkele
verklaring van [gedaagde] in zijn antwoordconclusie na
deskundigenbericht dat van kenmerken die op een melanoom duiden geen
sprake was en dat er evenmin sprake was van risicofactoren aan de zijde
van [A.], passeert de rechtbank als onvoldoende feitelijk geadstrueerd.
Met verwijzing naar het tussenvonnis van 2 juni 2004, r.o. 4, hecht de
rechtbank ook in onderhavig kader geen doorslaggevend belang aan de
verklaring van [gedaagde] als getuige omtrent de anamnese en het
onderzoek, nu het niet aannemelijk is dat [gedaagde] - met een
patiëntenbestand in 1998 van circa 2800 - zich vijf jaar na dato
precies weet te herinneren welke kenmerken een huidafwijking heeft
gehad die hij zelf heeft geduid als (slechts een) goedaardige ‘wrat’,
nog daargelaten dat nergens uit volgt dat [gedaagde] de risicofactoren
heeft onderkend en bij [A.] is nagegaan of hiervan sprake was. Het
voorgaande betekent dat [gedaagde] niet aan zijn verzwaarde stelplicht
heeft voldaan (en aldus zijn verweer onvoldoende feitelijk heeft
geadstrueerd), zodat moet worden aangenomen dat [gedaagde] een
beroepsfout heeft gemaakt door de moedervlek weg te halen zonder
(nader) p-a onderzoek.
Causaal verband tussen beroepsfout en lymfekliermetastase?
2.12. Nu de rechtbank uitgaat van een door [gedaagde] gemaakte
beroepsfout, komt de tweede vraag aan de orde. Deze vraag behelst twee
deelvragen:
a. zou de diagnose melanoom zijn gesteld indien de verwijderde
huidafwijking aan p-a onderzoek zou zijn onderworpen en heeft dit
melanoom de metastasering veroorzaakt?
b. zo ja, welke schade is het gevolg van deze gemiste diagnose?
Causaal verband tussen de verwijderde huidafwijking en de lymfekliermetastase?
2.13. Met betrekking tot de eerste deelvraag geeft De Wilt in zijn
deskundigenbericht aan (vergelijk r.o. 2.6.) dat de lymfekliermetastase
een melanoommetastase is. De kans dat de verwijderde huidafwijking het
primaire melanoom betreft waarvan deze lymfekliermetastase
(uiteindelijk) een uitzaaiing is, is ongeveer 92-99%. De kans dat de
lymfekliermetastase het gevolg is van een ‘unknown primary metastasis’
is dermate klein (1-8%) dat de rechtbank aan deze kans voorbij gaat. De
rechtbank houdt het er daarom voor dat indien [gedaagde] de verwijderde
huidafwijking had laten onderzoeken de diagnose melanoom zou zijn
gesteld en dat het melanoom de lymfekliermetastase heeft veroorzaakt.
Dat betekent dat de eerste deelvraag bevestigend moet worden beantwoord
en de rechtbank aan de tweede deelvraag toekomt.
Causaal verband tussen de gemiste diagnose en de door [eisers] c.s. gevorderde schade?
2.14. [eisers] c.s. hebben bij dagvaarding aangegeven dat zij als
erfgenamen de materiële en immateriële schade vorderen waarvoor [A.]
(bij leven) [gedaagde] aansprakelijk heeft gesteld en dat zij als
nabestaanden schadevergoeding vorderen op grond van artikel 6:108 BW,
dit alles nader op te maken bij staat.
2.15. [eisers] c.s. hebben gesteld dat [A.] bij een juiste diagnose een
tijdige adequate behandeling zou hebben kunnen ondergaan. Nu hij deze
behandeling in een later stadium heeft gekregen is hem een kans op
herstel ontnomen. De rechtbank begrijpt dat [eisers] c.s. daarmee
bedoelen te stellen dat de toe te kennen schadevergoeding dient te
worden gesteld op een percentage van de volledig geleden schade, welk
percentage dient te worden gelijkgesteld aan de voor [A.] ‘verloren
gegane kans op herstel’ (proportionele toerekening). De rechtbank is
met [eisers] c.s. eens dat voor de schades die niet zouden zijn
ingetreden wanneer [A.] van zijn ziekte zou zijn genezen (bijvoorbeeld
de schade ex artikel 6:108 BW) proportionele toerekening het
uitgangspunt moet zijn indien er op basis van het deskundigenbericht
causaliteitsonzekerheid blijft bestaan. Daarbij geldt dat per
schadepost bekeken dient te worden of het voornoemde causale verband
aanwezig is. De beantwoording van die vraag kan immers per schadepost
verschillen. De door [eisers] c.s. gevorderde verwijzing naar de
schadestaat acht de rechtbank gelet op het bepaalde in artikel 612 Rv
niet aan de orde, nu zowel de door [A.] bij leven geleden schade als de
door [eisers] c.s. geleden schade in de onderhavige procedure kan
worden begroot. De rechtbank zal [eisers] c.s. bij akte in de
gelegenheid stellen een met stukken onderbouwde schadestaat in het
geding te brengen waarbij per schadepost het causaal verband tussen de
gemiste diagnose en die betreffende schadepost dient te worden
toegelicht. [gedaagde] zal bij antwoordakte in de gelegenheid worden
gesteld te reageren. De zaak zal daartoe naar de rol worden verwezen.
2.16. Om het percentage ‘verloren gegane kans op herstel’ te kunnen
berekenen, dient te worden vastgesteld het verschil tussen twee
prognoses van de statistische overlevingskansen van [A.]: enerzijds de
prognose in de hypothetische situatie dat in oktober 1998 de
behandeling op basis van de diagnose melanoom zou zijn gestart en
anderzijds de prognose zoals die gold in de daadwerkelijke situatie
waarbij de behandeling in september 1999 is gestart. Om inzicht te
krijgen in deze prognoses, heeft de rechtbank De Wilt als deskundige
ingeschakeld.
2.17. Met betrekking tot de eerstgenoemde hypothetische situatie meldt
De Wilt dat de behandeling in 1998 zou hebben bestaan uit een
re-excisie van het litteken (vergelijk r.o. 2.6.). Daarbij geeft hij
aan dat uit onderzoeken is gebleken dat de overlevingskans niet
verandert bij een grotere re-excisie marge. De rechtbank constateert
dat deze opmerking in het kader van beoordeling van de eventueel door
[A.] verloren kans op herstel niet ter zake doet. Immers, deze
onderzoeken zien op de gevallen waarbij re-excisies met verschillende
marges zijn vergeleken. In onderhavig geval heeft in 1998 echter geen
re-excisie plaatsgevonden. Dat brengt de rechtbank op de - thans
onbeantwoord gebleven vraag - waartoe de re-excisie (met welke marge
dan ook) dient. Mocht re-excisie bedoeld zijn om mogelijke restanten
van het oorspronkelijke melanoom te verwijderen, dan kan mogelijk de
conclusie worden getrokken dat de excisie door [gedaagde] met een
voldoende marge is uitgevoerd, nu patholoog dr. E.C.M. Ooms van het
Medisch Centrum Haaglanden bij verslag van 5 oktober 1999 (overgelegd
als productie 3 bij dagvaarding) aangeeft dat bij de - alsnog in 1999 -
verrichte re-excisie van het litteken op de rug geen tekenen van
maligniteit zijn aangetroffen. Mocht de re-excisie echter een ander
doel dienen, dan wenst de rechtbank te vernemen of re-excisie tot een
gunstiger prognose zou hebben geleid in de hypothetische situatie van
behandeling in 1998. Deze vragen wenst de rechtbank nog aan De Wilt
voor te leggen in het hierna te entameren aanvullende
deskundigenbericht.
2.18. In het voorliggende deskundigenbericht is De Wilt niet gevraagd
de twee in r.o. 2.16. genoemde prognoses apart te beoordelen. De
rechtbank constateert dat De Wilt op de vraag wat de kans is dat [A.]
met hetzelfde ziekteverloop zou zijn geconfronteerd indien de
beroepsfout niet was gemaakt, geen goed onderbouwd antwoord kan
formuleren omdat van de kenmerken van het oorspronkelijke melanoom
weinig bekend is. Zoals De Wilt meldt in zijn deskundigenbericht zijn
juist deze kenmerken (onder meer dikte, mate van dieptegroei,
ulceratie, aantal celdelingen) van doorslaggevend belang om de
overlevingskansen te kunnen schatten. De Wilt hanteert voor zijn
uiteindelijke aanname dat de prognose ook zonder beroepsfout (dus in de
hypothetische situatie van behandeling in 1998) slecht zou zijn
geweest, twee uitgangspunten, te weten dat er mogelijk sprake is
geweest van ulceratie omdat de huidafwijking heeft gebloed en dat het
melanoom een dik melanoom zou kunnen betreffen omdat de huidafwijking
‘wratachtig’ was.
2.19. Met betrekking tot het uitgangspunt van ulceratie stellen
[eisers] c.s. dat geenszins vaststaat dat [A.] een melanoom met
ulceratie had. Noch [gedaagde], noch getuige [A.-B.] hebben over een
zweer gesproken tijdens het getuigenverhoor, aldus [eisers] c.s.
Volgens hen kan bloeding van een moedervlek ook een andere oorzaak
hebben. De rechtbank passeert deze laatste stelling van [eisers] c.s.
In dit stadium is het uitgangspunt niet meer dat in 1998 sprake is
geweest van een moedervlek die heeft gebloed. Nu de rechtbank inmiddels
heeft geoordeeld dat er causaal verband bestaat tussen de verwijderde
huidafwijking en de lymfekliermetastase (zie r.o. 2.13.) is thans het
uitgangspunt dat de huidafwijking in 1998 een melanoom betrof. Tussen
partijen is niet in geschil dat het melanoom voorafgaand aan het eerste
consult van [A.] (in ieder geval eenmaal) spontaan heeft gebloed na
afdrogen met een handdoek. De Wilt meldt dat melanomen met ulceratie
gemakkelijk bloeden, zodat er mogelijk sprake geweest kan zijn van
ulceratie. Gezien de spaarzame anamnestische gegevens waarop De Wilt
zijn conclusies moet baseren, acht de rechtbank voornoemde conclusie
van De Wilt plausibel. Om tot een meer gefundeerde prognose in de
hypothetische situatie van 1998 te komen, zal de rechtbank echter aan
De Wilt in het kader van het aanvullende deskundigenbericht de vraag
voorleggen of een melanoom zonder ulceratie eveneens (gemakkelijk) kan
bloeden.
2.20. In het kader van het tweede door De Wilt gehanteerde uitgangspunt
dat het melanoom ‘wratachtig’ was, geven [eisers] c.s. terecht aan dat
dit uitgangspunt is gebaseerd op de door [gedaagde] afgelegde
verklaring. Aan deze verklaring is de rechtbank voorbij gegaan. Zij
heeft rechtens vastgesteld dat de huidafwijking (in oorsprong) een
moedervlek is geweest. De rechtbank merkt echter op dat [A.-B.] tijdens
het getuigenverhoor zelf het volgende heeft verklaard: “Het was geen
opvallende plek. Het ging pas opvallen toen het ging irriteren en ik
zag toen een duidelijke verandering. (…) Het zag er geïrriteerd uit en
het ging bobbelen.”. In dat licht bezien, kan de rechtbank het
uitgangspunt van De Wilt dat het melanoom mogelijk een dik melanoom is
geweest volgen in die zin dat van enige dikte sprake zal zijn geweest.
Nu uit het deskundigenbericht van De Wilt volgt dat de dikte van het
melanoom van doorslaggevend belang is voor de berekening van de
uiteindelijke overlevingskansen, zal de rechtbank in het aanvullend
deskundigenbericht De Wilt verzoeken een herstel-prognose te formuleren
voor de hypothetische situatie dat [A.] in 1998 zou zijn behandeld in
geval a) sprake is geweest van een enigszins dik melanoom zonder
ulceratie en b) sprake is geweest van een dik melanoom met ulceratie.
Daarbij kan De Wilt zelf - indien gewenst - differentiëren naar dikte
als dat nodig is voor de beantwoording van de vraag. Dat zal
verschillende prognoses opleveren. De rechtbank zal vervolgens - met
inachtneming van de goede en kwade kansen - tot een beoordeling van de
prognose komen voor de hypothetische situatie dat in 1998 een
behandeling had plaatsgevonden.
2.21. Ten slotte wijzen [eisers] c.s. in het kader van de prognose in
de hypothetische situatie van 1998 erop dat het mogelijk verschil maakt
dat de internist-oncoloog zijn beleid reeds toen had kunnen bepalen in
plaats van pas in september 1999. De rechtbank zal ook deze vraag aan
De Wilt voorleggen.
2.22. Met verwijzing naar r.o. 2.16. zal de rechtbank tevens nog aan De
Wilt verzoeken op basis van het beschikbare medische dossier te
beoordelen wat de prognose voor [A.] is geweest in september 1999 toen
is ontdekt dat hij kanker had.
2.23. Gezien het voorgaande is de rechtbank voornemens de volgende aanvullende vragen aan deskundige De Wilt voor te leggen:
1. Kunt u op basis van het beschikbare medische dossier aangeven wat in
september 1999 de prognose - in percentage overlevingskans - voor [A.]
is geweest?
2. Om te komen tot een zo goed mogelijk gefundeerde prognose van de
overlevingskans van [A.] in de hypothetische situatie dat in september
1998 de diagnose melanoom zou zijn gesteld en de behandeling zou zijn
gestart, verzoekt de rechtbank u de navolgende aanvullende vragen te
beantwoorden:
a. Waartoe dient re-excisie (met welke marge dan ook)?
b. Indien re-excisie bedoeld is om mogelijke restanten van het
oorspronkelijke melanoom te verwijderen, kan dan mogelijk de conclusie
worden getrokken dat de excisie door [gedaagde] met een voldoende marge
is uitgevoerd, nu patholoog dr. E.C.M. Ooms van het Medisch Centrum
Haaglanden bij verslag van 5 oktober 1999 (overgelegd als productie 3
bij dagvaarding) aangeeft dat bij de - alsnog in 1999 - verrichte
re-excisie van het litteken op de rug geen tekenen van maligniteit zijn
aangetroffen?
c. Mocht de re-excisie een ander doel dienen (dan verwoord onder vraag
2.b.), zou re-excisie dan tot een gunstiger prognose hebben geleid in
de hypothetische situatie van behandeling in 1998?
d. Zou de prognose voor [A.] in 1998 gunstiger zijn geweest, wanneer de
internist-oncoloog zijn beleid reeds toen had kunnen bepalen in plaats
van pas in september 1999?
e. Komt het voor dat een melanoom zonder ulceratie spontaan bloedt bijvoorbeeld bij het afdrogen met een handdoek?
f. Kunt u aangeven hoe de prognose voor [A.] zou hebben geluid - in
percentage overlevingskans - indien er in oktober 1998 sprake was van
een enigszins dik melanoom zonder ulceratie waarbij re-excisie zou zijn
geschied en de internist-oncoloog zijn beleid toen al had kunnen
bepalen?
g. Kunt u aangeven hoe de prognose - in percentage overlevingskans -
voor [A.] zou hebben geluid indien er in oktober 1998 sprake was van
een dik melanoom met ulceratie waarbij re-excisie zou zijn geschied en
de internist-oncoloog zijn beleid toen al had kunnen bepalen?
(Indien u het voor de inzichtelijkheid wenselijk acht te differentiëren
naar dikte van het melanoom, wilt u dan nog de navolgende vraag
beantwoorden):
h. Kunt u aangeven hoe de prognose - in percentage overlevingskans -
voor [A.] zou hebben geluid indien er in oktober 1998 sprake was van
een melanoom met een door u aan te geven dikte waarbij re-excisie zou
zijn geschied en de internist-oncoloog zijn beleid toen al had kunnen
bepalen?
2.24. De rechtbank zal partijen in de gelegenheid stellen zich bij akte
- bij voorkeur na voorafgaand onderling overleg - uit te laten over de
aan De Wilt voor te leggen nadere vraagstelling.
2.25. Nadat het aanvullende deskundigenbericht door de rechtbank is
geëntameerd en vervolgens het concept deskundigenbericht door De Wilt
is ingebracht, is de rechtbank voornemens een comparitie te gelasten.
Uit proceseconomisch oogpunt acht de rechtbank het wenselijk dat De
Wilt op de comparitie aanwezig is, zodat partijen zich op de comparitie
kunnen uitlaten over het aanvullende concept deskundigenbericht en De
Wilt desgewenst zijn deskundigenberichten nader kan toelichten.
Partijen dienen zich te zijner tijd uit te laten over hun
verhinderdata, waarbij [eisers] c.s. de verhinderdata van De Wilt
dienen op te geven. LJN BG9127