RBDHA 041224 Uitleg rapport cardioloog; hartinfarct een maand na onvoldoende onderzoek naar ACS; ook bij zorgvuldig handelen restverschijnselen
- Meer over dit onderwerp:
RBDHA 041224 Uitleg rapport cardioloog; hartinfarct een maand na onvoldoende onderzoek naar ACS; ook bij zorgvuldig handelen restverschijnselen
2De feiten
2.1.
Op 15 december 2014 is [eiser] per ambulance overgebracht naar het Alrijne Ziekenhuis (het ziekenhuis) in verband met diverse medische klachten.
2.2.
[eiser] is op 15 en 16 december 2014 in het ziekenhuis gezien door een cardioloog en er zijn diverse onderzoeken uitgevoerd, waaronder ECG- en bloedonderzoek. Hij is vervolgens ontslagen uit het ziekenhuis.
2.3.
Op 20 januari 2015 is [eiser] opgenomen in het Leids Universitair Medisch Centrum in verband met een acuut hartinfarct. Er is een spoeddotteroperatie uitgevoerd.
2.4.
Op 26 april 2016 heeft [eiser] het Alrijne aansprakelijk gesteld. Hij verwijt de cardioloog van het ziekenhuis dat deze bij de interpretatie van de onderzoeksresultaten van 15 december 2014 niet de ESC-Richtlijn (European Society of Cardiology) heeft gevolgd.
2.5.
Alrijne heeft de aansprakelijkstelling gemeld bij haar verzekeraar MediRisk. MediRisk heeft aansprakelijkheid van de hand gewezen.
2.6.
Op gezamenlijk verzoek van partijen heeft cardioloog dr. L.H.R. Bouwels (hierna: de deskundige) een deskundigenonderzoek verricht naar (de gevolgen van) het medisch handelen van het Alrijne Ziekenhuis op 15 december 2014.
2.7.
Op 13 mei 2019 heeft de deskundige zijn conceptrapportage gestuurd aan [eiser] .
2.8.
Op 11 juni 2019 heeft [eiser] gereageerd op (de inhoud van) het conceptrapport en laten weten geen gebruik te maken van het blokkeringsrecht.
2.9.
De definitieve deskundigenrapportage luidt als volgt, voor zover hier relevant:
“(…).
3. Welke zijn uw bevindingen ten aanzien van het beleid op medisch gebied, welke is de gestelde diagnose, de ingestelde behandelingen en wat is het resultaat daarvan? Wilt u duidelijk aangeven welke feiten daarbij door u als vaststaand worden aangenomen?
Antwoord: in mijn rapportage ben ik nader ingegaan op deze vraag. Vast staat met name dat in de ontslagbrief geen melding wordt gemaakt van de stijgende troponinewaarde terwijl deze door het laboratorium wel is gedocumenteerd. Evenmin wordt veel betekenis toegekend aan de lage R-topvoltages die niet zonder meer passen bij de veronderstelde pericarditis. De overige ECG-bevindingen kunnen passen bij zowel de diagnose pericarditis als bij een (dreigend of deels doorgemaakt) voorwand en zelfs onderwandinfarct. Vast staat ook dat men toch wel de diagnose op verschillende momenten heeft overwogen maar uiteindelijk kennelijk heeft verworpen zonder adequaat verder onderzoek. Vast staat ook dat niet conform de geldende richtlijn is gehandeld. De differentiaal diagnostische afweging tussen ACS en pericarditis is te verdedigen. (..). Gezien de potentieel grotere negatieve prognostische impact van een ACS, de stijgende troponinewaarde, de R-topafname in de voorwand, de afwijkende Grace-score en de toch wat minder sterke argumenten voor een acute pericarditis zou men het beleid beter hebben kunnen richten op het verder uitsluiten of bevestigen van een ACS.
4. Bent u op grond van alle gegevens, alle feiten en omstandigheden in aanmerking ge[n]omen, van oordeel dat het beleid op medisch gebied aangaande diagnostiek en behandeling van betrokkene onzorgvuldig is geweest, in die zin dat het niet heeft voldaan aan de professionele standaard?
Antwoord: Hoewel ik zoals onder vraag 3 aangegeven mij kan verplaatsen in de ondervonden differentiaal diagnostische moeilijkheden, rekening houdend met de niet typische anamnese bij betrokkene, ben ik van mening dat hierin inderdaad is tekortgeschoten.
(…).
Indien u van mening bent, dat niet volgens de professionele standaard werd gehandeld verzoek ik u ook de volgende vragen te beantwoorden.
(…).
7.a. In hoeverre is er naar uw mening een relatie tussen de klachten op 15 december 2014 en het infarct van 20 januari 2015? b. Hoe groot acht u de kans dat, indien op 15 december 2014 adequaat was gehandeld, het infarct op 20 januari 2015 voorkomen had kunnen worden? Wilt u gemotiveerd aangeven hoe groot u die kans acht en dit indien mogelijk uitdrukken in een percentage, (…)?
Antwoord: ik neem op basis van de van betrokkene verkregen anamnese, het feit dat deze nauwelijks afwijkt van hetgeen in het dossier van 15 en 16 december 2014 is vastgelegd, het gegeven dat de klachten bij herhaling en in min of meer dezelfde vorm gedurende een maand recidiveerden en het feit dat ook bij prestentatie in het LUMC op 20 januari 2015 dezelfde klacht maar heviger aanwezig was, aan dat er een sterk verband bestaat tussen het voorval van 15 december en 20 januari erop volgend. Ik denk dat bij adequaat handelen op 16 december en verder het infarct niet had hoeven optreden. Die kans acht ik hoger dan 90%.
8. Welk percentage functionele invaliditeit is ontstaan? (…).
Antwoord: de cardiale gevolgen van het infarct vallen alleszins mee. Er zijn geen nieuwe cardiale klachten of beperkingen uit voortgekomen en na de geslaagde PCI zijn ook de oorspronkelijke klachten niet teruggekomen. Hij heeft een aantoonbare en herhaalde goede fysieke validiteit (ondanks een lage oefengraad, overgewicht en betablokkergebruik) en een redelijke linker kamer restfunctie van ongeveer 50% zonder klepafwijkingen of aneurysmavorming. Volgens de AMA Guide versie 6 betrekking hebbend op Coronary artery Disease bevindt hij zich na een doorgemaakt infarct in Class 2 met een WPI van 11-23%. Zijn functionele klasse is echter NYHA 1 met een normale fysieke belastbaarheid zonder ischemie bij fietsergonomisch onderzoek. Hij bereikt de verwachte belastbaarheid zodat ik zijn severity grade een trede naar beneden vaststel op B: 14%.
(…).
10. Wat zijn naar uw mening de gevolgen en beperkingen op uw vakgebied die ook bij adequaat medisch handelen zouden zijn opgetreden? (…).
Antwoord: bij adequaat medisch handelen zou de schade aan het hart mogelijk iets kleiner zijn geweest. Ik ga dan uit van het gegeven dat in de ruime maand alvorens de PCI plaatsvond toch al wel enige schade aan het hart kan zijn opgetreden. Ook een adequaat behandeld hartinfarct veroorzaakt meestal enige schade aan het aangedane myocard. Ik durf te veronderstellen (te schatten) dat zijn LVEF mogelijk 5-10% hoger zou zijn uitgevallen bij adequate diagnostiek en electieve PCI in december 2014. Op de ervaren cardiologische beperkingen zou dit bij betrokkene geen invloed hebben gehad; naar ik veronderstel wel op de door hem ervaren niet-cardiologische beperkingen. Ik plaats hem in dat hypothetische geval in de laagste severity grade A; 11%.
11. Is er een kans dat ook bij zorgvuldig handelen de door u vastgestelde restverschijnselen bij betrokkene zouden zijn opgetreden? (…).
Antwoord: ja, die kans is aanwezig. Ik acht deze kans zeer reëel, groter dan 50%. Zie antwoord op de vorige vraag. Mogelijk was er namelijk al schade aangericht in de aanloop van anderhalve week naar de opname van 15 december 2014. Betrokkene had toen recidiverende vergelijkbare klachten en toonde bij de eerste presentatie op 15 december volgens de verkregen informatie reeds ST-segmentelevaties. Ik acht de kans groot dat een eerdere PCI in de week na 15 december 2014 tot vrijwel hetzelfde resultaat, namelijk een open voorste kransslagader doch een evenzeer licht beschadigde linker kamer zou hebben geleid. We weten dat een zeer vroege artificiële opening van een afgesloten infarctvat binnen een uur (het Golden Hour) tot een aborted infarct kan leiden, dus geen schade bij een slechts kortdurend afgesloten coronairvat. (ref 8, 9). Anamnestisch heeft vanaf het moment van de hevige ervaren pijn op 200115 vanaf 06u. (anamnese van betrokkene) het delay ook toen nog ongeveer (minimaal) 3 uren geduurd. Het opgevraagde eerste ECG bij opname in het LUMC vermeldt namelijk als tijdstip op 200115 08.37.57u. In het algemeen zal een ECG vooraf gaan aan de behandeling op de vaatkamer. Ik veronderstel dat die rond 09.00u. heeft plaatsgevonden. De brief uit LUMC van 011116 vermeldt zelfs een langer delay, gestart vanaf 04.30u. In dat geval zou het delay zelfs 4,5 uren zijn geweest. Helaas kan ik uit de meegeleverde laboratoriumuitslagen van 200115 moeilijk een tijdstip destilleren waarop de bepalingen [behandelingen] die dag hebben plaatsgevonden. Bij navraag worden tijdstippen van afname genoteerd buiten de infarctperiode.
(…).
2.10.
Op 8 oktober 2019 heeft de deskundige naar aanleiding van vragen van de kant van [eiser] de volgende aanvulling gegeven op zijn rapportage:
“(…)
Op 2 augustus ontving ik onderstaande email (in cursief) van mr. Gossens:
Geachte heer [naam] , U stuurde mij uw advies van 2 juli jl. inclusief de conceptrapportage van de heer Bouwels. Het advies en de conceptrapportage heb ik vervolgens naar cliënt gestuurd. Cliënt heeft de door mij ontvangen conceptrapportage vergeleken met de rapportage die hij in het licht van zijn blokkeringsrecht heeft ontvangen en tot zijn verbazing blijkt het antwoord op vraag 11 in de door mij ontvangen rapportage op cruciale wijze af te wijken van hetgeen in de door cliënt ontvangen rapportage is opgenomen. Deze wijziging is nadelig voor de zaak en geeft voor mij aanleiding tot het stellen van aanvullende vragen aan de expertisearts. Tevens vraag ik mij ten zeerste af waar deze wijziging op is gebaseerd wat dit doet voor de waarde die aan de expertise kan worden gehecht. Hierbij wil ik dan ook laten weten dat, in tegenstelling tot eerder bericht, de rapportage nog niet definitief kan worden gemaakt. (…).
De opmerking en vraag spreken voor zich. Ik zal er onderstaand op reageren. De inhoud van het advies van collega [naam] aan mr. Gossens is mij niet bekend.
(…).
De termijn voor aanmerkingen door partijen op het conceptrapport, benoemd als een periode van een maand liep tot 12 juli. (…). Het rapport werd aldus op 170919 door mij om meerdere redenen als definitief beschouwd en als zodanig via email aan beide partijen verzonden.
Betrokkene heeft de afgesproken reactietermijn op het hem toegezonden conceptrapport ruim genomen, (…). Betrokkene heeft meerdere opmerkingen gemaakt, onder meer op antwoord 11. Feitelijk heeft betrokkene zeer uitvoerig gereageerd zoals blijkt uit de bijlage bij het rapport. Zijn reactie ging ook aanzienlijk verder dan het controleren op feitelijke onjuistheden en het besluit wel of niet te blokkeren. De reactie van betrokkene, zoals integraal vermeld in de bijlage van het definitieve rapport, gaat in op het antwoord op vraag (10 en) 11: (“…”). Betrokkene constateert hiermee feitelijk in zijn aanmerkingen reeds de inconsistentie op basis van een verschrijving in de beantwoording zoals die nu door mr. Gossens nog eens wordt herhaald. Hij constateert dan ook op dat moment al waarschijnlijkheidsdiagnose leidt niet tot een indicatie voor een hartcatheterisatie en zeker geen dotterbehandeling. Deze afwegingen overziend en afwegend moet ik ervan uitgaan dat er in de gegeven situatie zonder meer sprake zou zijn geweest van een zeker tijdsbeloop (patiënt-delay, hospital-delay, transport-delay) tot aan een mogelijk invasieve behandeling elders. Er was echter nog geen acute indicatie voor een spoed-dotterbehandeling zoals bij een bewezen groot myocardinfarct. Er is tijd nodig geweest en ook genomen om het klinische beloop af te wachten. Dat is ook te begrijpen, want de afwegingen tussen ACS en pericarditis komen beide naar voren in de aangeleverde stukken. Voor zover mij bekend werden in het Diaconessenziekenhuis te Leiden (nu Alrijne Leiden) geen coronaire dotter-ingrepen uitgevoerd. In een situatie van een acuut groot hartinfarct zou betrokkene ook bij een dan harde indicatie tot een spoed-dotterprocedure moeten worden overgeplaatst naar een dottercentrum. Daarmee is ook altijd een extra delay gemoeid. Resumerend: een adequate benadering in de gegeven situatie zou met name verdere diagnostiek naar een ACS hebben ingehouden. Er was (nog) geen sprak van een myocardinfarct dat voldoet aan criteria (eerder gerefereerd in het concept) voor een acute dotter. Mogelijk zou betrokkene bij positieve bevindingen wel een of enkele dagen later alsnog zijn gedotterd.
(…).
1.c. Hoe groot acht u de kans dat de “golden hour” ten aanzien van de coronaire reperfusie gehaald zou zijn bij adequaat medisch handelen op 15 december 2014? (…).
Antwoord: deze situatie deed zich eigenlijk niet voor. Ik acht die kans erg klein. Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 1.a. Het is redelijk dat men bij presentatie niet direct een acuut myocardinfarct veronderstelde op 15 december 2014. Van een evident acuut groot myocardinfarct was geen sprake, zodoende was er geen indicatie tot acute reperfusie middels spoed-PCI en was feitelijk ook geen sprake van een gemist holden hour. Ik ben wel van mening dat men de volgende ochtend meer diagnostiek had moeten ondernemen. Daaruit zou waarschijnlijk dan naar voren zijn gekomen dat sprake was van een ACS c.q. beperkt voorwandinfarct. Men zou dan vervolgens nadere diagnostiek naar zijn coronairen hebben kunnen uitvoeren en aansluitend adequaat handelen. Het golden hour is (…). Helaas heeft zich bij betrokkene dit golden hour niet herkenbaar voorgedaan. Zelfs op 20 januari 2015 begonnen de anamnestisch zeer verdachte klachten al vroeg in de nacht (of anders toch al rond 06.00u in de ochtend) en presenteerde hij zich pas enkele uren later in het LUMC. Ook toen was het golden hour al gepasseerd.
(…).
1.d. (…).
Antwoord: betrokkene ontving bij presentatie op 151214 in eerste instantie reeds de gerichte medicamenteuze therapie voor een (vermoeden op) ACS. Er was op dat moment geen aanleiding een relevante grootte van een acuut myocardinfact te veronderstellen. (…). Ook in 2014 zou een bewezen acuut myocardinfarct van voldoende grootte een indicatie zijn geweest voor een acute PCI. Er was echter geen indicatie voor zodat de vraag slechts theoretisch is.
2.a. Kunt u met het oog op voornoemde een percentage b.i. gehele persoon aangeven voor de hypothetische situatie bij adequaat handelen en deze zo uitvoerig en nauwgezet mogelijk onderbouwen alsook voorzien van een kans percentage?
Antwoord: Nee. Beantwoording van deze vraag is niet mogelijk en feitelijk ook niet aan de orde. Er was op 151214 geen infarct van voldoende grootte vastgesteld. Er is naar mijn mening slechts een kleiner acute myocardschade gemist doordat men een pericarditis veronderstelde. Myocardschade die tussen 5 december (het begin van de klachten) en enkele dagen voor de presentatie op 151214 kan zijn ontstaan is niet met enige zekerheid vast te stellen en zeker niet te kwantificeren. Het opname-ECG van 151214 past echter wel bij enige eerder doorgemaakte schade in het voorwandgebied. Deze kan ook al dagen eerder hebben plaatsgevonden (…). Het niet adequaat handelen bestaat met name uit het niet verder klinisch of poliklinisch diagnosticeren van het voorgevallen ACS omdat me[n] onterecht uitging van een pericarditis. Pas ongeveer 6 weken later zetten de klachten alsnog door op basis van een evident acuut voorwandinfarct. De inschattingen ten aanzien van b.i. in de feitelijke situatie en in de wenselijke situatie besprak ik in de conceptrapportage onder vraag 8 en 10.
2.b. Kan bij inachteming van “de goede kansen” in deze situatie (bij adequaat medisch handelen) de hypothetische uitkomst gunstiger zijn geweest dan onder 2a aangegeven? (…).
Antwoord: deze vraag kan ik evenmin met enige zekerheid beantwoorden. Er was toen – ook mijn inziens – zeker geen indicatie tot een acute invasieve infarctbehandeling om reperfusie van een afgesloten coronairvat te bereiken. De cardiologen in het Diaconessenziekenhuis hebben er ook niet voor gekozen. Daartoe waren de symptomen en de bevindingen niet overtuigend genoeg. Wel gaf ik eerder aan redenen te hebben gevonden om betrokkene ook de dag na opname verder te vervolgen en zonodig verder te onderzoeken. Dit is helaas niet geschied.
(…).
Bij de beantwoording van vraag 10 bedoel ik aan te geven dat vrijwel ieder hartinfarct wel enige schade aan het myocard zal veroorzaken. Ook bij betrokkene was er zoals hierboven vermeld onder 2.a. enige schade aan te nemen bij presentatie op 151214. (…). Eveneens onder vraag 10 van het concept benoem ik de aanname in het algemeen dat een adequaat behandeld hartinfarct veelal enige restschade zal opleveren. Ik benoem aldaar de potentiële winst in behouden LVEF ergens tussen 5-10%; zijn LVEF zou dan waarschijnlijk ongeveer 55% kunnen zijn geweest.
In de beantwoording van vraag 11 (met de gewraakte verschrijving van “klein”, daar waar “groot” had moeten staan) ga ik verder in op de mate van veronderstelde restverschijnselen. Ik handhaaf deze uitleg.
De essentie samengevat: er was bij presentatie op 151214 geen (en zeker geen harde) indicatie voor een acute PCI. Wel bestond een reden om een ACS te (blijven) overwegen. Er was bij presentatie al enige aanwijzing voor een geringe hartspierschade. Deze is echter geduid als passend bij pericarditis, hetgeen differentiaal diagnostisch mogelijk is. De stijgende tropinewaarde is kennelijk niet meer opgevallen. De waarschijnlijkheidsdiagnose “pericarditis” is onterecht een reden geweest geen verder onderzoek te doen naar een ACS. Dit had verantwoord dezelfde of de volgende dag, of zelfs bij een stabiele ontwikkeling na initiële medicamenteuze therapie poliklinisch, kunnen hebben plaatsgevonden. Invasief onderzoek zou dan met grote waarschijnlijkheid een significante stenose in de voorste kransslagader hebben aangetoond waarna deze electief therapeutisch had kunnen weggenomen middels een stent. Persisterende en recidiverende klachten in de weken erna met een acute verergering op 200115 waren aanleiding betrokkene in een dottercentrum op te nemen en acuut te dotteren, met een patiënt-delay van minstens enkele uren. Een langer delay dan 1 uur na het begin van het infarct (golden hour) leidt onvermijdelijk tot enig afsterven van hartspier in het aangedane gebied. Het dotteren binnen dit golden hour zal praktisch vrijwel alleen mogelijk zijn indien de patiënt zich bij het begin van het acute infarct al binnen de muren van een dottercentrum bevindt.
(…).”
De aanvullende toelichting van de deskundige is onderdeel van de definitieve rapportage.
2.11.
Op 10 februari 2020 heeft MediRisk namens Alrijne aansprakelijkheid erkend voor de gevolgen van het niet-verrichten van nader onderzoek (op 16 december 2014) naar een mogelijk acs bij de ziekenhuisopname van 15 december 2014.
2.12.
Partijen hebben het schadetraject opgepakt, maar zijn in geschil gebleven over de gevolgen van het medisch onzorgvuldig handelen van Alrijne jegens [eiser] althans de omvang van haar schadevergoedingsplicht jegens [eiser] .
3Het geschil
3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank bij voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis (a) verklaart voor recht dat Alrijne aansprakelijk is voor de schade die hij heeft geleden, lijdt of nog zal lijden als gevolg van het verwijtbaar handelen op 15 december 2014 en (b) Alrijne en Medirisk veroordeelt € 639.228,97 aan hem te betalen, of een gerechtvaardigd bedrag, eventueel met tussenkomst van een rekenkundige, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 december 2014 tot aan de dag van algehele betaling, (c) met veroordeling van Alrijne en Medirisk in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.2.
[eiser] legt aan de vordering ten grondslag dat hij in het ziekenhuis een medische behandeling heeft gekregen die niet voldoet aan de professionele standaard van artikel 7:453 Burgerlijk Wetboek (‘BW’) en dat Alrijne althans MediRisk aansprakelijk is voor de schade die hij lijdt of nog zal lijden als gevolg van het hartinfarct van januari 2020, omdat dat infarct bij adequaat medisch handelen voorkomen zou zijn.
[eiser] werkte voorheen als zelfstandig ondernemer en was de eerste weken na het hartinfarct volledig arbeidsongeschikt. Nadien heeft hij slechts parttime kunnen werken, vanaf september 2018 heeft hij vanwege zijn medische situatie geen opdrachten meer verricht vanuit zijn eigen onderneming en sinds september 2019 werkt hij in loondienst. [eiser] wil een rekenkundige inschakelen die de schade kan berekenen, maar daar wil Alrijne niet aan meewerken. [eiser] berekent zijn schade op € 639.228,97, opgebouwd uit de volgende posten: verlies arbeidsvermogen (€ 508.016,19), kosten slapende onderneming (€ 10.294,92), niet-verzekerde medische kosten (€ 75), reiskosten (€ 227,76), huishoudelijke hulp (€ 56.232), verlies zelfwerkzaamheid (€ 15.089) en immateriële schade (€ 25.000).
3.3.
Alrijne en Medirisk concluderen tot afwijzing en voeren verweer. Dat er een fout is gemaakt is niet in geschil, maar volgens Alrijne en MediRisk zou [eiser] als hij eerder was gedotterd er niet significant beter aan toe zijn geweest, zodat causaal verband tussen de fout en de door [eiser] gestelde schade ontbreekt. Het infarct van 20 januari 2015 had waarschijnlijk voorkomen kunnen worden en de schade die daarmee gemoeid is, moet worden vergoed, maar de situatie is niet heel anders dan die zou zijn geweest zonder fout. De vordering van [eiser] van € 639.228,97 moet daarom grotendeels worden afgewezen. Een vergoeding voor het onnodig moeten doormaken van het infarct van 20 januari 2015 en kosten die daarmee samenhangen is wel op zijn plaats. Wat dat betreft is een vergoeding van € 302,76 voor reis- en niet-verzekerde kosten plus € 5.000 uit hoofde van smartengeld, derhalve € 5.302,76 in totaal, passend, aldus Alrijne.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
4De beoordeling
aansprakelijkheid
4.1.
De onder 3.1 sub (a) gevorderde verklaring voor recht zal worden gegeven zoals in het dictum verwoord, aangezien Alrijne aansprakelijkheid heeft erkend voor de schade die [eiser] lijdt of heeft geleden als gevolg van een medisch fout, bestaande in het verkeerd interpreteren van onderzoeksresultaten van 15 december 2014 en het niet verrichten van nader (medisch) onderzoek naar de mogelijke aanwezigheid van een acs.
schade
4.2.
Partijen zijn het niet eens over de gevolgen van de fout en hebben gezamenlijk een deskundigenonderzoek laten uitvoeren (2.6) teneinde hierover duidelijkheid te verkrijgen. Tussen partijen is niet in geschil dat de inhoud van de definitieve deskundigenrapportage inclusief aanvullende toelichting (2.9 e.v.), als uitgangspunt dient bij de beoordeling van het geschil.
4.3.
Partijen zijn het erover eens dat op 15 december 2014 geen indicatie bestond voor het met spoed uitvoeren van een dotteroperatie en dat de medische fout erin bestaat dat op of kort na 15 december 2014 nader onderzoek had moeten worden verricht. Zij zijn het erover eens dat bij dat onderzoek zou zijn ontdekt dat de kransslagader van [eiser] vernauwd was en dat niet lang daarna een (dotter)behandeling zou zijn gevolgd waardoor het infarct van januari 2015 hoogstwaarschijnlijk zou zijn voorkomen. De vraag is welke schade [eiser] daardoor heeft geleden en nog lijdt. Om die vraag te beantwoorden moet de huidige situatie (met fout) vergeleken worden met de hypothetische situatie zonder de fout.
4.4.
Partijen zijn het niet eens over de hypothetische situatie zonder de fout en wat daarover uit het deskundigenrapport kan worden afgeleid. [eiser] meent dat duidelijk is dat hij – als hij adequaat zou zijn behandeld eind 2014 – na die behandeling geen (hart)klachten meer zou hebben gehad, terwijl Alrijne en MediRisk uit het rapport van de deskundige kort gezegd afleiden dat het infarct van januari 2015 niet of nauwelijks (extra) schade heeft veroorzaakt.
4.5.
Het betoog van [eiser] komt erop neer dat al zijn klachten en beperkingen kunnen worden toegerekend aan de medische fout, omdat hij sinds het infarct van januari 2015 klachten ervaart. Hij is het er niet mee eens dat in december 2014 al sprake was van hartschade. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij, toen hij uit het ziekenhuis kwam in december 2014, klachtenvrij aan het werk is gegaan. Volgens [eiser] lag alles er (pas) “opeens uit” vanaf 20 januari 2015. Het is voor hem volstrekt duidelijk dat sprake is van causaal verband tussen het hartinfarct in januari 2015 – dat door adequate behandeling zou zijn voorkomen – en de (eerst daarna) door hem ervaren klachten en beperkingen.
4.6.
Alrijne en MediRisk hebben er naar het oordeel van de rechtbank terecht op gewezen dat het standpunt van [eiser] niet strookt met de bevindingen en conclusies van de deskundige. De deskundige schrijft immers dat de gevolgen van die medische fout beperkt zijn, bijvoorbeeld in zijn antwoord op vraag 8 en 10. Uit het antwoord op vraag 11 blijkt dat de deskundige de kans zeer groot inschat dat ook bij zorgvuldig handelen sprake zou zijn geweest van restverschijnselen en ten aanzien van zijn conclusie dat sprake is van een medische fout overweegt de deskundige dat er in de aanloop naar de opname van 15 december 2014 al schade was aangericht aan het hart (wat ten onrechte niet is opgemerkt in het ziekenhuis). Ook de nadere toelichting van de deskundige (hiervoor weergegeven in 2.10) biedt onvoldoende aanknopingspunten voor de stelling van [eiser] .
4.7.
[eiser] heeft niet – in ieder geval niet gemotiveerd – betwist dat de deskundige tot de conclusie komt dat de gevolgen van het medisch onzorgvuldig handelen beperkt zijn gebleven, het hartinfarct op zichzelf niet heeft geleid tot extra (cardiologische) beperkingen, dat het gaat om een theoretisch verschil van (slechts) 3% blijvende invaliditeit gehele persoon en dat de kans op een gunstiger resultaat niet heel groot is. In de stukken bevinden zich geen (medische) stukken die ten aanzien hiervan aanwijzingen bieden voor een ander perspectief. Uit het rapport blijkt ook dat [eiser] al klachten had vanaf 5 december 2014 en dat op 15 december 2014 sprake was van (hart)schade. Bij deze stand van zaken kan [eiser] niet volhouden dat de medische klachten van 15 december 2014 niet hebben geleid tot (rest)verschijnselen, althans schade en dat hij – anders dan nu kennelijk het geval is – klachtenvrij zou zijn hersteld na eerdere behandeling. [eiser] heeft naar het oordeel van de rechtbank zijn stelling dat het anders ligt niet voldoende gemotiveerd. Hij baseert zijn betoog op zijn eigen ervaringen, maar gaat eraan voorbij dat hij in het onderzoek eerder betoogde dat hij het juist ook in de periode na 15 december 2014 lichamelijk zwaar had en wel klachten had. Verder heeft hij tijdens de zitting toegelicht dat de deskundige heeft miskend dat uit het ritformulier van de ambulance waarmee hij op 15 december 2014 naar het ziekenhuis werd gebracht, bleek dat zijn hart destijds niet was beschadigd. Dat die conclusie uit het formulier kan worden getrokken en dat de deskundige dat heeft gemist valt uit de stukken echter niet af te leiden.
4.8.
Op [eiser] rust de stelplicht en zo nodig de bewijslast van zijn stelling dat sprake is van causaal verband tussen de erkende medische fout en de door hem gestelde gezondheidsklachten en beperkingen en daaruit voortvloeiende schade. Wat hij heeft aangevoerd in deze zaak kan naar het oordeel van de rechtbank de conclusie dat alle door hem gestelde schade het gevolg is van de fout, niet dragen.
4.9.
Daarbij komt dat [eiser] niet heeft uiteengezet welke klachten en beperkingen hij precies heeft, laat staan dat hij inzichtelijk heeft gemaakt hoe die (onbekende) klachten en beperkingen doorwerken in zijn dagelijks leven, of die het gevolg zijn van het hartinfarct en dat die zich niet zouden hebben voorgedaan indien de medische fout niet was gemaakt.
4.10.
De aard en omvang van zijn schade heeft [eiser] ook niet voldoende toegelicht en onderbouwd. [eiser] heeft gesteld dat hij als gevolg van de medische fout enige tijd onder zijn oude inkomensniveau heeft gewerkt, maar dat is door Alrijne en Medirisk betwist en niet met stukken onderbouwd. Het is hoe dan ook de vraag in hoeverre [eiser] inkomensschade heeft geleden, aangezien hij ter zitting heeft uiteengezet dat hij zijn salaris heeft doorbetaald vanuit de reserves van zijn onderneming.
4.11.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering voor het grootste deel moet worden afgewezen, omdat niet voldoende is onderbouwd dat de door [eiser] gestelde schade het gevolg is van een fout van het ziekenhuis. Het deel van de vordering dat volgens Alrijne en Medirisk wel aan de fout kan worden toegerekend, zal worden toegewezen. Dat is € 5.302,76.
Proceskosten
4.12.
[eiser] wordt in overwegende mate in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten aan de zijde van Alrijne en Medirisk worden begroot op:
- griffierecht |
€ |
5.737,00 |
|
- salaris advocaat |
€ |
7.004,00 |
(2 punten × € 3.502,00) |
- nakosten |
€ |
178,00 |
(plus verhoging bij betekening) |
Totaal |
€ |
12.919,00 |
4.13.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals uitgewerkt in de beslissing.
5De beslissing
De rechtbank:
5.1.
verklaart voor recht dat Alrijne aansprakelijk is voor de schade die [eiser] heeft geleden, lijdt of nog zal lijden als gevolg van het door of namens Alrijne erkende verwijtbaar handelen van 15 december 2014, bestaande in het verkeerd interpreteren van onderzoeksresultaten en het niet verrichten van nader (medisch) onderzoek,
5.2.
veroordeelt Alrijne en Medirisk tot betaling aan [eiser] van € 5.302,76,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van Alrijne begroot op een bedrag van € 12.919,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af, ECLI:NL:RBDHA:2024:22596