Overslaan en naar de inhoud gaan

RBDHA 011123 afdwingbaarheid vordering slachtoffer wordt niet aangetast door "schone lei" (art. 358 lid 1 Fw) gedaagde

RBDHA 011123 afdwingbaarheid vordering slachtoffer wordt niet aangetast door "schone lei" (art. 358 lid 1 Fw) gedaagde

in vervolg (o.m.)
RBDHA 010420 afwijzing vordering tot wijziging van in vonnis neergelegde afspraken, vanwege voortijdig overlijden betrokken kind; géén onvoorziene omstandigheden

1De kern van de zaak

1.1.

[eiser] is strafrechtelijk veroordeeld voor een poging tot doodslag (door hevig schudden) van een baby van partijen. De burgerlijke rechter heeft [eiser] in een latere procedure op grond van dezelfde feiten veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding aan [gedaagde] . (geen publicatie bekend, red. LSA LM) Op [eiser] is vervolgens de schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard. Partijen discussiëren over de vraag of de vordering van [gedaagde] op [eiser] na afloop van de schuldsaneringsregeling nog langer afdwingbaar is.

1.2.

De rechtbank komt tot het oordeel dat het eindigen van de schuldsaneringsregeling de afdwingbaarheid van de vordering van [gedaagde] niet aantast. De rechtbank wijst de vorderingen van [eiser] af.

3De feiten

3.1.

[eiser] en [gedaagde] hebben een affectieve relatie gehad. Uit die relatie is op [geboortedatum 1] 2004 hun eerste kind geboren, [Naam zoon 1] . [eiser] heeft [de zoon 1] op 17 december 2004 zodanig heen en weer geschud dat [de zoon 1] op 28 december 2004 is overleden.

3.2.

Op [geboortedatum 2] 2006 is het tweede kind van [eiser] en [gedaagde] geboren, [Naam zoon 2] . [eiser] heeft [de zoon 2] op 15 mei 2006 zodanig heen en weer geschud dat hij daardoor lichamelijk letsel heeft opgelopen en ernstig gehandicapt is geraakt.

3.3.

[eiser] is voor het schudden van [de zoon 2] op 15 november 2006 strafrechtelijk veroordeeld voor poging tot doodslag met oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van twee jaar en TBS met dwangverpleging.  De strafrechtelijke veroordeling is in kracht van gewijsde gegaan.

3.4.

Op 25 februari 2008 is [eiser] alsnog strafrechtelijk veroordeeld voor het schudden van [de zoon 1] .  Hierbij is aan [eiser] een voorwaardelijke straf voor de duur van een jaar opgelegd, omdat [eiser] op dat moment al was gestart met zijn TBS-behandeling.

3.5.

[gedaagde] heeft in een civielrechtelijke procedure gevorderd dat [eiser] wordt veroordeeld tot vergoeding van de schade van [de zoon 2] en haar eigen schade als gevolg van het letsel dat [eiser] aan [de zoon 2] heeft toegebracht. [eiser] en [gedaagde] hebben gedurende deze procedure een schikking getroffen. De afspraken tussen partijen zijn vastgelegd in het vonnis van de rechtbank Den Haag van 28 juli 2010. (geen publicatie bekend, red. LSA LM) Op basis van dit vonnis is [eiser] veroordeeld om aan [gedaagde] , handelend in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigster van [de zoon 2] , € 435.000,00 te betalen, te vermeerderen met wettelijke rente. Daarnaast is [eiser] veroordeeld om aan [gedaagde] , handelend voor zich, € 15.000,00 te betalen, eveneens vermeerderd met wettelijke rente.

3.6.

Het vonnis van 28 juli 2010 is onherroepelijk geworden. Aangezien [eiser] de vordering van [gedaagde] niet ineens kon betalen, is hij begonnen met het betalen van [gedaagde] in maandelijkse termijnen.

3.7.

Op 2 maart 2015 is [de zoon 2] overleden aan de gevolgen van een longontsteking. Na het overlijden van [de zoon 2] is [eiser] doorgegaan met het voldoen van maandelijkse betalingen.

3.8.

[eiser] is vervolgens een procedure gestart waarin hij heeft gevorderd de afspraken tussen partijen met betrekking tot de schadevergoeding in verband met het letsel van [de zoon 2] te wijzigen vanwege onvoorziene omstandigheden. Bij vonnis van 1 april 2020 heeft de rechtbank Den Haag de vorderingen van [eiser] afgewezen.

3.9.

Bij vonnis van 26 april 2021 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant is ten aanzien van [eiser] de wettelijke schuldsaneringsregeling uitgesproken. (geen publicatie bekend, red. LSA LM) Tot aan 26 april 2021 heeft [eiser] een bedrag van € 77.690,00 aan [gedaagde] betaald.

4Het geschil

4.1.

[eiser] vordert - samengevat - dat de rechtbank:

Primair

I. voor recht verklaart dat de vordering van [gedaagde] op [eiser] niet onder de uitzondering ex artikel 358 lid 4 Faillissementswet (Fw) valt en derhalve na het verlenen van de schone lei aan [eiser] en het verbindend worden van de slotuitdelingslijst niet langer afdwingbaar zal zijn;

Subsidiair

II. voor recht verklaart dat de vordering van [gedaagde] op [eiser] voor 96,67% niet onder de uitzondering ex artikel 358 lid 4 Fw valt en derhalve na het verlenen van de schone lei aan [eiser] en het verbindend worden van de slotuitdelingslijst voor niet meer dan 3,33% van de actuele stand nog afdwingbaar zal zijn;

III. voor recht verklaart dat de vordering van [gedaagde] op [eiser] voor zover deze ziet op de vergoeding van haar eigen schade reeds door [eiser] is voldaan;

IV. de kosten van de procedure te compenseren in de zin dat beide partijen de eigen kosten dragen.

4.2.

[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van zijn vorderingen, met veroordeling van [eiser] in de werkelijke kosten, althans kosten conform het liquidatietarief van deze procedure, uitvoerbaar bij voorraad.

4.3.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5De beoordeling

5.1.

In het vonnis in incident van 12 april 2023 is geoordeeld dat de rechtbank bevoegd is om van de vorderingen van [eiser] kennis te nemen en dat [eiser] geen misbruik maakt van recht door die vorderingen in te stellen. De rechtbank volhardt in dit oordeel en de overwegingen die daaraan ten grondslag liggen

5.2.

De kern van de zaak is de vraag of de vordering van [gedaagde] op [eiser] nog afdwingbaar is wanneer de toepassing van de schuldsaneringsregeling op [eiser] eindigt vanwege het verstrijken van de wettelijke looptijd daarvan (volgens [eiser] op 26 april 2024). Voor de beantwoording van deze vraag komt het aan op de uitleg van artikel 358 lid 4 Fw.

5.3.

Artikel 358 lid 1 Fw bepaalt dat een onvoldane vordering ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling werkt niet langer afdwingbaar is op het moment dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling op de schuldenaar eindigt. Dit wordt kort gezegd het verlenen van een “schone lei” genoemd. Artikel 358 lid 4 Fw bevat een aantal uitzonderingen op deze regel. Op grond van het bepaalde in sub d van dit artikellid zijn vorderingen die voortvloeien uit een in kracht van gewijsde gegane strafrechtelijke veroordeling tot betaling van schadevergoeding aan een benadeelde partij in een strafproces, van de schone lei uitgezonderd. Met een dergelijke vordering wordt volgens het laatste deel van artikel 358 lid 4 Fw gelijk gesteld: ‘een vordering die voortvloeit uit een in kracht van gewijsde veroordeling tot betaling van schadevergoeding die is vastgesteld door de burgerlijke rechter nadat de strafrechter die over het misdrijf of de overtreding heeft geoordeeld, heeft vastgesteld dat de vordering tot betaling van schadevergoeding of een deel daarvan slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht’ .

5.4.

Partijen verschillen van mening over de vraag hoe artikel 358 lid 4 Fw moet worden uitgelegd. [eiser] stelt dat deze bepaling letterlijk moet worden uitgelegd. Omdat de vordering van [gedaagde] niet heeft voorgelegen in de strafprocedure of door de strafrechter is verwezen naar de burgerlijke rechter, valt deze niet onder de uitzondering van artikel 358 lid 4 Fw. Daarmee valt de vordering van [gedaagde] onder de werking van de schone lei en is deze na het eindigen van de schuldsaneringsregeling niet langer afdwingbaar, aldus [eiser] . [gedaagde] betwist dit. Volgens [gedaagde] komt het bij de uitleg van artikel 358 lid 4 Fw aan op de ratio van dit artikel. Omdat haar vordering is gebaseerd op dezelfde feiten als waarvoor [eiser] strafrechtelijk is veroordeeld moet deze gelijk worden gesteld met de gevallen zoals omschreven in artikel 358 lid 4 Fw en is deze uitgezonderd van de werking van de schone lei.

5.5.

De rechtbank komt tot het oordeel dat de vordering van [gedaagde] moet worden gelijk gesteld met de in artikel 358 lid 4 Fw genoemde gevallen. Dat brengt mee dat die vordering ook na beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling op [eiser] afdwingbaar blijft. Hiertoe is het volgende redengevend.

5.6.

Uit de memorie van toelichting bij het huidige artikel 358 lid 4 Fw volgt dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om buiten de ‘schone lei’ te houden “al die vorderingen die voortvloeien uit een strafrechtelijke veroordeling tot betaling van (…) een schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer” (MvT, Kamerstukken II 2004/05, 29 942, nr. 3). Het Gerechtshof Amsterdam heeft in zijn arrest van 22 juni 2021 op basis van de wettekst en de memorie van toelichting bij artikel 358 lid 4 Fw overwogen dat het erom gaat vorderingen tot schadevergoeding voortvloeiend uit een strafrechtelijke veroordeling categorisch van de werking van de schone lei uit te zonderen. Het beslissende criterium is of de door de burgerlijke rechter toegewezen vordering is gebaseerd op dezelfde feiten als die ten grondslag liggen aan de strafrechtelijke veroordeling (Gerechtshof Amsterdam 22 juni 2021 ECLI:NL:GHAMS:2021:1851, r.o. 3.9). De rechtbank sluit zich bij deze uitleg aan.

5.7.

Tussen partijen is niet in geschil dat de door de burgerlijke rechter toegewezen vordering van [gedaagde] op dezelfde feiten is gegrond als de strafrechtelijk veroordeling van [eiser] voor het schudden van [de zoon 2] en strekt tot vergoeding van de door die feiten toegebrachte schade. Nu zowel de strafrechtelijke veroordeling als het vonnis van de burgerlijke rechter in kracht van gewijsde is gegaan, moet de vordering van [gedaagde] worden gelijkgesteld met de in artikel 358 lid 4 Fw genoemde gevallen. Dit brengt mee dat de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling op [eiser] de afdwingbaarheid van de vordering van [gedaagde] niet aantast.

5.8.

[eiser] heeft nog aangevoerd dat [gedaagde] , anders dan het geval was in de zaak die tot de hiervoor weergegeven beslissing van het Amsterdamse gerechtshof heeft geleid, de gelegenheid heeft gehad om een vordering als benadeelde partij op de voet van artikel 51f Wetboek van Strafvordering (Sv) in de strafprocedure in te dienen. Daarom, zo begrijpt de rechtbank het betoog van [eiser] , kan [gedaagde] geen beroep doen op de in artikel 358 lid 4 Fw neergelegde uitzondering op de werking van de schone lei, zelfs als van de juistheid van de Amsterdamse beslissing wordt uitgegaan. Dit betoogt faalt om de volgende redenen.

5.9.

In de eerste plaats geldt, zoals hiervoor is overwogen, dat aan het uitzonderen van een door de burgerlijke rechter toegewezen vordering van de werking van de schone lei, geen andere voorwaarde gesteld dient te worden dan dat deze voortvloeit uit dezelfde feiten die ten grondslag liggen aan de strafrechtelijke veroordeling. Daarvoor geldt dus niet als extra voorwaarde dat de benadeelde partij geen gelegenheid heeft gehad om de vordering op de voet van artikel 51f Sv aan de strafrechter voor te leggen.

5.10.

Maar zelfs indien, in afwijking van wat in 5.9 is overwogen, zou moeten worden aangenomen dat als extra voorwaarde voor het uitzonderen van de werking van de schone lei heeft te gelden dat het slachtoffer geen gelegenheid heeft gehad om als benadeelde partij in het strafproces een vordering in te dienen, dan zou dat [eiser] naar het oordeel van de rechtbank niet baten. [gedaagde] heeft immers onweersproken gesteld dat niemand haar tijdens of voorafgaand aan de strafzitting in 2006 waarop de zaak tegen [eiser] voor de poging tot doodslag van [de zoon 2] is behandeld, op de mogelijkheid heeft gewezen dat zij zich als benadeelde partij in het strafproces kon voegen. Zij was zich dan ook van die mogelijkheid niet bewust. In dit verband wijst de rechtbank erop dat artikel 51g Sv, waarin is bepaald dat de officier van justitie aan het slachtoffer een formulier voor voeging dient toe te zenden, pas in 2011 is ingevoerd. Voorts is de rechtbank van oordeel dat indien [gedaagde] in die strafprocedure als benadeelde partij wel een vordering had ingediend, de strafrechter met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid op basis van artikel 361 lid 3 Sv zou hebben vastgesteld dat [gedaagde] die vordering slechts bij de burgerlijke rechter kon aanbrengen. De vordering is immers niet van zodanig eenvoudige aard dat deze zich leent voor behandeling in het strafgeding. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de schikking die aan het vonnis van de burgerlijke rechter van 28 juli 2010 ten grondslag ligt, tot stand is gekomen na een deskundigenbericht over de levensverwachting van [de zoon 2] . Hieruit blijkt reeds dat de behandeling van de vordering van [gedaagde] in de strafprocedure een onevenredige belasting van het strafproces zou hebben meegebracht zodat deze niet-ontvankelijk zou zijn verklaard. Dit oordeel strookt met hetgeen het Openbaar Ministerie ( OM ) in verband met de strafprocedure in 2008 over het doodschudden van [de zoon 1] aan [gedaagde] in een slachtoffergesprek heeft meegedeeld, zoals zij onweersproken heeft gesteld, namelijk dat een vordering tot schadevergoeding in die procedure te complex was voor behandeling in de strafzaak en dus niet geschikt was om in te dienen.

5.11.

Van een slachtoffer van een misdrijf kan niet worden verlangd dat deze een complexe schadevergoedingsvordering – die naar verwachting niet-ontvankelijk zal worden verklaard op grond van artikel 361 lid 3 Sv – toch aan de strafrechter voorlegt enkel en alleen om een formele verwijzing naar de burgerlijke rechter te verkrijgen en aldus te bewerkstelligen dat aan de letterlijke tekst van de laatste zin van artikel 358 lid 4 Fw wordt voldaan, zodat de eventueel door de burgerlijke rechter toe te wijzen vordering tegen de pleger van het misdrijf van de werking van de schone lei zal worden uitgezonderd, indien op die pleger nadien de schuldsaneringsregeling van toepassing wordt verklaard. Er blijkt nergens uit dat de wetgever dat heeft beoogd. Daar komt in dit geval nog bij dat artikel 358 lid 4 Fw pas per 1 januari 2008 in werking is getreden en bezwaarlijk van [gedaagde] kan worden verlangd dat zij zich in 2006 als benadeelde partij in de strafzaak tegen [eiser] had moeten voegen met het oog op toen nog toekomstige regelgeving.

5.12.

Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde] niet kan worden tegengeworpen dat zij in de strafprocedure tegen [eiser] in 2006 geen vordering als benadeelde partij heeft ingediend, in die zin dat de door de civiele rechter toegewezen schadevergoeding om die reden niet zou moeten worden aangemerkt als een vordering die van de werking van de schone lei (als bedoeld in artikel 358 lid 4 Fw) is uitgezonderd. Het andersluidende standpunt van [eiser] wordt dan ook verworpen.

5.13.

De rechtbank volgt [eiser] evenmin in zijn standpunt dat de vordering van [gedaagde] onder de werking van de schone lei valt, omdat deze voor het grootste gedeelte bestaat uit schadevergoeding aan [de zoon 2] en slechts voor een ondergeschikt deel uit schadevergoeding aan haarzelf. Wanneer een slachtoffer overlijdt gaat zijn/haar vordering over op de rechtsopvolger, in dit geval [gedaagde] , zodat laatstgenoemde in de positie van het overleden slachtoffer treedt. Noch uit de wettekst van artikel 358 lid 4 Fw, noch uit de wetsgeschiedenis volgt dat dit meebrengt dat een vordering in de zin van artikel 358 lid 4 Fw of een vordering die daaraan gelijk moet worden gesteld, niet langer afdwingbaar is. Uit niets blijkt dat de wetgever heeft bedoeld om een onderscheid te maken tussen strafrechtelijk gegronde vorderingen pro se of vorderingen die zijn verkregen op grond van rechtsopvolging.

5.14.

De conclusie is dat de vorderingen van [eiser] om de hierboven genoemde redenen moeten worden afgewezen. ECLI:NL:RBDHA:2023:16622