RBDHA 010420 afwijzing vordering tot wijziging van in vonnis neergelegde afspraken, vanwege voortijdig overlijden betrokken kind; géén onvoorziene omstandigheden
- Meer over dit onderwerp:
RBDHA 010420 afwijzing vordering tot wijziging van in vonnis neergelegde afspraken, vanwege voortijdig overlijden betrokken kind; géén onvoorziene omstandigheden
2 De feiten
2.1.
[eiser] en [gedaagde] hebben een affectieve relatie gehad. Op [geboortedatum 1] is hun eerste kind geboren, zoon [de minderjarige 1] . Op 17 december 2004 heeft [eiser] [de minderjarige 1] door elkaar geschud. [de minderjarige 1] is daardoor op [datum overlijden 1] overleden.
2.2.
Op [geboortedatum 2] zijn partijen de ouders geworden van hun tweede kind, zoon [de minderjarige 2] . Op 15 mei 2006 heeft [eiser] [de minderjarige 2] zodanig geschud dat deze daardoor ernstig letsel heeft opgelopen. Als gevolg van dit letsel is [de minderjarige 2] ernstig gehandicapt geraakt.
2.3.
[eiser] is voor het schudden van [de minderjarige 2] op 15 november 2006 strafrechtelijk veroordeeld voor poging tot doodslag en hem is een gevangenisstraf voor de duur van twee jaar en TBS met dwangverpleging opgelegd. Op 25 februari 2008 is [eiser] in verband met het schudden van [de minderjarige 1] veroordeeld voor doodslag. Omdat [eiser] op dat moment al was gestart met zijn TBS-behandeling, is hem een voorwaardelijke straf voor de duur van een jaar opgelegd.
2.4.
[gedaagde] heeft in een civielrechtelijke procedure van [eiser] een vergoeding gevorderd voor haar eigen schade en die van [de minderjarige 2] als gevolg van het letsel dat [eiser] aan [de minderjarige 2] heeft toegebracht. [eiser] en [gedaagde] hebben in die procedure een schikking getroffen. Deze afspraken zijn vastgelegd in een proces-verbaal van de zitting van 7 juni 2010. Hierin staat:
“1. Partij [gedaagde] zal medische informatie verstrekken aan de rechtbank en partij [eiser] van één van de kinderartsen die [de minderjarige 2] behandelen met betrekking tot de geschatte levensverwachting van [de minderjarige 2] per heden.
2. Partij [eiser] zal de rechtbank berichten of hij de verstrekte informatie met betrekking tot de levensverwachting van [de minderjarige 2] toereikend acht, aldus dat daaruit blijkt dat de levensverwachting van [de minderjarige 2] gelijk is aan een gezond kind van dezelfde leeftijd. Is dat het geval dan erkent partij [eiser] aan partij [gedaagde] verschuldigd te zijn een bedrag van € 435.000,- terzake van materiële en immateriële schadevergoeding voor [de minderjarige 2] en terzake van immateriële schadevergoeding voor [gedaagde] een bedrag van € 15.000,-.
3. In het onder 2 bedoelde geval zal de rechtbank partij [eiser] bij vonnis tot betaling van dat bedrag veroordelen, zulks met compensatie van de proceskosten.”
2.5.
Op 15 juli 2010 heeft [gedaagde] een verklaring van kinderarts [kinderarts] in het geding gebracht, die – voor zover van belang – als volgt luidt:
“Bij [de minderjarige 2] is sprake van een post anoxische encephalopathie na opzettelijke strangulatie door vader op de leeftijd van 3 maanden. Als complicatie is er sprake van epilepsie, doofheid en blindheid en persisterende voedingsproblemen. Direct na het incident destijds verkeerde [de minderjarige 2] in levensgevaar, maar kon hij op de intensive care van het AMC worden gestabiliseerd. Op dit moment zijn er geen problemen meer die de levensverwachting zouden kunnen bekorten”.
[eiser] heeft de rechtbank bericht dat hij akkoord gaat met de verklaring van [kinderarts] .
2.6.
Vervolgens heeft de rechtbank Den Haag [eiser] bij vonnis van 28 juli 2010 veroordeeld om aan [gedaagde] , handelend in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigster van [de minderjarige 2] , € 435.000,- te betalen, te vermeerderen met wettelijke rente. Daarnaast is [eiser] veroordeeld om aan [gedaagde] , handelend voor zich, € 15.000,- te betalen, eveneens vermeerderd met wettelijke rente.
2.7.
Het vonnis van 28 juli 2010 is onherroepelijk geworden en [eiser] heeft vervolgens bedragen aan [gedaagde] overgemaakt. Omdat [eiser] het bedrag niet in één keer kan voldoen, betaalt hij in maandelijkse termijnen van € 950.
2.8.
Op [datum overlijden 2] is [de minderjarige 2] overleden aan de gevolgen van een longontsteking.
2.9.
Na het overlijden van [de minderjarige 2] is [eiser] bedragen aan [gedaagde] blijven betalen. Tot aan 30 januari 2020 heeft [eiser] in totaal € 62.500,- aan [gedaagde] betaald. Hiervan heeft hij een bedrag van € 11.500,- vóór het overlijden van [de minderjarige 2] betaald, de rest erna.
3 Het geschil
3.1.
[eiser] vordert, na wijziging en vermindering van eis, dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. de overeenkomst tussen partijen, die bij vonnis van 28 juli 2010 (met het zaaknummer 349641 / HA ZA 09-3459) is bekrachtigd, wijzigt met dien verstande dat de schadevergoeding die [eiser] aan [gedaagde] in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [de minderjarige 2] en aan [gedaagde] in persoon verschuldigd is, wordt gewijzigd en wordt vastgesteld op nihil, althans op een door de rechtbank in goede justitie te betalen bedrag;
II. een verklaring voor recht afgeeft dat hetgeen [eiser] aan [gedaagde] heeft voldaan na het overlijden van [de minderjarige 2] onverschuldigd betaald is;
III. de vordering van [eiser] op [gedaagde] vaststelt op een bedrag ter grootte van het bedrag dat [eiser] tot nu toe aan [gedaagde] heeft betaald, verminderd met € 26.500,- (het bedrag van € 11.500,- dat hij vóór het overlijden van [de minderjarige 2] heeft betaald en het bedrag van € 15.000,- dat hij als immateriële schadevergoedig aan [gedaagde] in persoon verschuldigd is);
IV. de schadevergoeding matigt op grond van de redelijkheid en billijkheid dan wel een andere aangedragen grond, tot een bedrag dat recht doet aan de situatie, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag;
V. [gedaagde] veroordeelt in de proceskosten en nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
3.2.
Aan zijn vordering legt [eiser] primair ten grondslag dat het overlijden van [de minderjarige 2] geldt als een onvoorziene omstandigheid. Hiertoe stelt hij dat er bij het bepalen van de hoogte van de schadevergoeding vanuit is gegaan dat de levensverwachting van [de minderjarige 2] niet afweek van die van andere kinderen. Nu [de minderjarige 2] vroegtijdig is overleden, kunnen de afspraken die hij met [gedaagde] heeft gemaakt niet in stand blijven. Subsidiair doet [eiser] een beroep op de redelijkheid en de billijkheid. Hiertoe stelt hij dat het onredelijk is dat hij de overeengekomen schadevergoeding moet voldoen, omdat de werkelijke schade door het overlijden van [de minderjarige 2] veel lager is uitgevallen. Meer subsidiair doet hij een beroep op matiging. De vordering moet daarbij ten minste worden gehalveerd, omdat de vordering van [de minderjarige 2] op [eiser] in de nalatenschap van [de minderjarige 2] is gevallen en [eiser] mede erfgenaam van [de minderjarige 2] is. Tot slot stelt [eiser] dat er sprake is van ongerechtvaardigde verrijking aan de kant van [gedaagde] , dan wel onverschuldigde betaling door [eiser] .
3.3.
[gedaagde] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4 De beoordeling
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser] in het vonnis van 28 juli 2010 is veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 450.000,- aan [gedaagde] . Daarvan is inmiddels een bedrag van € 62.500 betaald. [eiser] betwist niet langer dat [gedaagde] zelf recht heeft op € 15.000 aan immateriële schade; hij vordert dat bedrag ook niet van haar terug. Daarnaast heeft hij erkend dat hij ook het bedrag van € 11.500 dat hij vóór het overlijden van [de minderjarige 2] heeft betaald niet kan terugvorderen. Daarover zijn partijen het dus eens. Zij verschillen wel van mening over het antwoord op de vraag of het overlijden van [de minderjarige 2] op [datum overlijden 2] tot gevolg heeft dat [eiser] vanaf dat moment niet meer aan zijn betalingsverplichting hoeft te voldoen. [eiser] meent dat hij niet langer hoeft te betalen en vordert ook terugbetaling van het bedrag van € 36.000 dat hij na het overlijden van [de minderjarige 2] heeft betaald. [gedaagde] maakt onverkort aanspraak op betaling van het volledige bedrag waartoe [eiser] is veroordeeld.
Onvoorziene omstandigheid?
4.2.
[eiser] stelt zich allereerst op het standpunt dat partijen er bij het vaststellen van de hoogte van de schadevergoeding vanuit zijn gegaan dat de levensverwachting van [de minderjarige 2] niet afweek van die van andere kinderen. Een behandelend arts van [de minderjarige 2] heeft daarover op verzoek een verklaring afgelegd, en vervolgens zijn de afspraken van partijen bekrachtigd. Nu [de minderjarige 2] vroegtijdig is overleden, is er sprake van een onvoorziene omstandigheid die een wijziging van de overeenkomst rechtvaardigt. [eiser] beroept zich hierbij op artikel 6:258 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Dit artikel bepaalt dat een overeenkomst door de rechter kan worden gewijzigd op grond van onvoorziene omstandigheden die van dien aard zijn dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet mag verwachten dat de overeenkomst ongewijzigd in stand blijft. [eiser] stelt dat hij bij het maken van de afspraken niet heeft voorzien dat [de minderjarige 2] vroegtijdig zou kunnen komen te overlijden. Dit is zo’n cruciale en niet voorziene wijziging van de omstandigheden, dat de overeenkomst volgens [eiser] niet in stand kan blijven.
4.3.
[gedaagde] verweert zich met de stelling dat de schadevergoeding is vastgelegd in een vonnis. Er is geen sprake van een overeenkomst die kan worden gewijzigd, omdat er een vonnis is gewezen. [eiser] heeft geen hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Daarmee is in het in kracht van gewijsde gegaan en heeft [eiser] zijn recht om dit vonnis aan te tasten verspeeld.
4.4.
Ter comparitie heeft [eiser] aangevoerd dat er weliswaar een vonnis is gewezen, maar dat er eigenlijk sprake is van een overeenkomst tussen [eiser] en [gedaagde] . Er is naar zijn mening in essentie geen verschil tussen de afspraken die [eiser] en [gedaagde] destijds op de comparitie hebben gemaakt en het vonnis. In dit geval, waarin het vonnis niet méér is dan een vastlegging van de afspraken tussen partijen, gelden volgens [eiser] de regels voor overeenkomsten zoals neergelegd in het Burgerlijk Wetboek.
4.5.
De rechtbank stelt voorop dat het vonnis van 28 juli 2010, waarin [eiser] is veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding aan [gedaagde] , in kracht van gewijsde is gegaan. Volgens artikel 382 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan een vonnis dat in kracht van gewijsde is gegaan alleen in bepaalde omstandigheden op vordering van een van de partijen worden herroepen. Deze gronden zijn limitatief in dit artikel opgenomen. Gesteld noch gebleken is dat zich een van de in artikel 382 Rv genoemde situaties voordoet. Dit betekent dat het vonnis onverminderd van kracht blijft en dat [eiser] zich daaraan moet houden. Hij moet dus het volledige bedrag van € 450.000,- aan [gedaagde] betalen.
4.6.
Overigens zou het oordeel van de rechtbank niet anders zijn als met [eiser] zou worden aangenomen dat de betalingsverplichting van [eiser] niet is gebaseerd op een vonnis, maar op een afspraak tussen partijen. Het overlijden van [de minderjarige 2] is immers – anders dan [eiser] stelt – geen onvoorziene omstandigheid die een wijziging van de overeenkomst rechtvaardigt. Van een onvoorziene omstandigheid in de zin van artikel 6:258 BW is alleen sprake als het gaat om omstandigheden die zich na het sluiten van de overeenkomst hebben voorgedaan, terwijl partijen daarmee bij het sluiten van de overeenkomst geen rekening hebben gehouden. Met andere woorden, het moet gaan om een omstandigheid die niet in de overeenkomst is verdisconteerd.
4.7.
Die situatie doet zich hier niet voor. Bij het maken van de afspraken tussen partijen is de levensverwachting van [de minderjarige 2] , en daarmee de kans op een vroegtijdig overlijden, immers wel degelijk ter sprake gekomen. Tijdens de comparitie heeft de advocaat van [gedaagde] daarover het volgende opgemerkt: “Toevallig is [gedaagde] verleden week in het ziekenhuis geweest en daar heeft zij de vraag gesteld wat [de minderjarige 2] ’s levensverwachting is. Die is niet anders dan van een ander kind. Alleen als hij bepaalde ziektes krijgt zoals bijvoorbeeld longontsteking levert dat voor [de minderjarige 2] een groter risico op dan voor een ander kind.” Hieruit blijkt dat expliciet is besproken dat er een kans bestond dat [de minderjarige 2] eerder zou overlijden als gevolg van een longontsteking. Dit was dus bekend bij het maken van de afspraken. Kennelijk was dat voor [eiser] toen geen reden voor een andersluidende regeling. Wat daar ook van zij: partijen hebben het risico van een vroegtijdig overlijden van [de minderjarige 2] meegenomen bij het vaststellen van de hoogte van de schadevergoeding. Van een onvoorziene omstandigheid is daarom geen sprake.
4.8.
Tot slot geldt dat partijen voor de schadevergoeding voor [de minderjarige 2] een zogenoemde “lump sum” overeen zijn gekomen. Daarbij hebben zij de goede en de kwade kansen afgewogen en zijn zij overeengekomen dat [eiser] voor [de minderjarige 2] € 435.000 aan schadevergoeding zou betalen. Het past daarbij niet dat een partij achteraf de afspraken probeert aan te tasten met het argument dat de situatie anders heeft uitgepakt dan hij zich had voorgesteld. Dat betekent dat [eiser] zich er niet op kan beroepen dat [de minderjarige 2] onverhoopt eerder is overleden dan verwacht. Keerzijde van dezelfde medaille is dat [gedaagde] niet bij [eiser] had kunnen aankloppen voor een aanvullende vergoeding, als – bijvoorbeeld – de situatie van [de minderjarige 2] verder verslechterd was en zij extra zorg had moeten inkopen.
Matiging op grond van redelijkheid en billijkheid?
4.9.
Er bestaat evenmin aanleiding de schadevergoedingsverplichting van [eiser] te matigen op grond van de redelijkheid en billijkheid. [gedaagde] kan onder de gegeven omstandigheden haar aanspraken in redelijkheid onverkort geldend maken.
Matiging in verband met erfrechtelijke aanspraken?
4.10.
[eiser] stelt daarnaast dat de nog openstaande vordering in ieder geval moet worden gehalveerd, omdat die vordering in de nalatenschap van [de minderjarige 2] is gevallen. [eiser] is op grond van de wet (artikel 4:10 BW) als ouder naast [gedaagde] erfgenaam van [de minderjarige 2] en daarom kan hij aanspraak maken op de helft van die vordering, aldus [eiser] .
4.11.
[gedaagde] betwist dit en voert aan dat [eiser] op grond van artikel 4:3 BW onwaardig is erfgenaam te zijn en dat hij daarom geen aanspraak kan maken op de nalatenschap van [de minderjarige 2] .
4.12.
Artikel 4:3 BW bepaalt in welke gevallen een erfgenaam (of legataris) onwaardig is om voordeel te trekken uit een nalatenschap. De onwaardigheid treedt van rechtswege in. Dat betekent dat vast staat dat een erfgenaam (of legataris) onwaardig is, als zich één van de in dit artikel genoemde omstandigheden voordoet. Anders dan [eiser] heeft betoogd, bestaat er dus voor de rechtbank geen mogelijkheid daarover anders te oordelen.
4.13.
Artikel 4:3 lid 1 sub b BW bepaalt – voor zover van belang – dat een persoon die onherroepelijk is veroordeeld wegens een opzettelijk tegen de erflater gepleegd misdrijf waarop naar de Nederlandse wet een vrijheidsstraf is gesteld met een maximum van ten minste vier jaren, dan wel wegens een poging tot een dergelijk misdrijf, onwaardig is uit een nalatenschap voordeel te trekken.
4.14.
Vast staat dat [eiser] op 15 november 2006 is veroordeeld wegens poging tot doodslag op [de minderjarige 2] . Op grond van artikel 4:3 lid 1 sub b BW is [eiser] daarom van rechtswege onwaardig voordeel te trekken uit de nalatenschap van [de minderjarige 2] . Hij is dan ook geen erfgenaam van [de minderjarige 2] . Daarmee kan zijn beroep op matiging op deze grond niet slagen.
4.15.
Voor het overige is het beroep op matiging niet onderbouwd en zal het worden afgewezen.
Onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking?
4.16.
Ook het beroep op onverschuldigde betaling kan [eiser] niet baten. Van een onverschuldigde betaling zou alleen sprake zijn als [eiser] zonder rechtsgrond aan [gedaagde] zou hebben betaald. Daarvan is geen sprake: de betalingen van [eiser] aan [gedaagde] zijn immers gebaseerd op het vonnis van 28 juli 2010. Er is dus geen sprake van onverschuldigde betaling. Om dezelfde reden is er ook geen sprake van ongerechtvaardigde verrijking van [gedaagde] .
Conclusie
4.17.
Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank alle vorderingen van [eiser] afwijst. ECLI:NL:RBDHA:2020:2957