Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Arnhem 040406 Ongeval met achter begroeiing verscholen ligfietsen

Hof Arnhem 04-04-2006: (overmacht bij ongeval met ligfietser)
2.7  Zoals het hof in rov. 4.5 van zijn tussenarrest reeds heeft overwogen is er slechts sprake van overmacht indien [appellant] van zijn wijze van deelneming aan het verkeer, voor zover van belang voor de veroorzaking van het ongeval, rechtens geen enkel verwijt kan worden gemaakt en indien de eventuele verkeersfout van [geïntimeerde] zo onwaarschijnlijk was dat [appellant] daarmee geen rekening behoefde te houden.

2.8  Gegeven de verkeerssituatie, waarbij [appellant], alvorens vanaf de Biddingringweg naar links de Haringweg in te slaan, eerst het tegenliggend verkeer voorrang moest verlenen, de andere rijbaan van de Biddingringweg moest oversteken en vervolgens nog enkele meters de Haringweg moest inrijden voor hij bij de kruising met het fietspad kwam, is het hof van oordeel dat [appellant] niet reeds op de Biddingringweg anticiperend behoefde te letten op het in gelijke richting rijdende verkeer op het daaraan parallel gelegen fietspad. Bovendien is op grond van de getuigenverklaringen van met name [B.] en [D.] aannemelijk dat [appellant] vanaf de Biddingringweg door het hoge bermgras geen zicht had op het verkeer op het fietspad, althans niet op een laag voertuig als de ligfiets van [geïntimeerde]. Toen [appellant] eenmaal op de Haringweg ter hoogte van de vluchtheuvel voor de kruising met het fietspad aldaar was aangekomen was zijn zicht naar links op het fietspad vanuit zijn auto net voor het oprijden van het kruisingsvlak van de Haringweg met het fietspad, door het hoge bermgras en de knik naar links in het fietspad vlak voor de kruising, dusdanig belemmerd dat [geïntimeerde] met zijn ligfiets voor [appellant] niet of zeer moeilijk waarneembaar was, ook al had de ligfiets een felle kleur. Ondanks dat slechte zicht behoefde [appellant] voor het oprijden van het kruisingsvlak zijn auto niet geheel tot stilstand te brengen. [geïntimeerde] en [appellant] waren zich in conflicterende richtingen bewegende verkeersdeelnemers bij een kruising waar het zicht op de ander was belemmerd. Beiden moesten derhalve hun verkeersgedrag dusdanig aanpassen dat daaruit zo min mogelijk gevaar voor een aanrijding zou voortkomen en in het geval dat een aanrijding niet vermeden kon worden, de schade zo beperkt mogelijk zou zijn. Voor [appellant] betekende dat dat hij dusdanig moest rijden dat hij mogelijk nog zicht kreeg op het verkeer op het fietspad voordat hij dat met zijn auto (deels) blokkeerde. Voor [geïntimeerde] betekende dat dat hij vaart moest minderen en zo langzaam moest rijden dat hij nog voor de kruising kon stoppen.
[appellant] kreeg pas zicht op het fietspad toen hij zich bevond ter hoogte van het aan de rechterkant van het fietspad op de hoek met de Haringweg geplaatste waarschuwingsbord (dat de verkeersdeelnemers op het fietspad waarschuwt dat zij voorrang moeten verlenen aan het verkeer op de Haringweg). Aangenomen moet worden dat [appellant] het verkeer dat boven het bermgras uitstak (volwassen fietsers en bromfietsers) bij het naderen van de kruising kon zien en dat hij het verkeer dat niet uitstak boven het bermgras (kinderen op kleine fietsjes en ligfietsers zonder signaalvlag) pas kon zien wanneer hij met de voorzijde van zijn auto het kruisingsvlak reeds was opgereden. Nu het bermgras ongeveer even hoog was als de ligfiets van [geïntimeerde], is het aannemelijk dat [appellant] de ligfiets niet heeft kunnen zien voordat de voorzijde van zijn auto de kruising opreed. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de zitplaats van de bestuurder van een gewone personenauto (Opel Astra) zich ongeveer anderhalve meter achter de voorkant van de auto bevindt. Om het fietspad naar links te kunnen inzien moest [appellant] derhalve met de voorzijde van zijn auto het kruisingsvlak oprijden. Aannemelijk is dat hij dat met geringe snelheid heeft gedaan. Onder deze omstandigheden, mede in aanmerking genomen dat [appellant] op de kruising voorrang genoot, heeft hij, door niet voor de kruising zijn auto geheel tot stilstand te brengen maar met geringe snelheid de kruising op te rijden, geen verkeersregel geschonden.

2.9  [appellant] had in de gegeven omstandigheden echter wel bedacht moeten zijn op verkeersdeelnemers op het fietspad die hem geen voorrang zouden verlenen en tevens op lage weggebruikers, zoals een kind op een kinderfietsje of een ligfietser. Een ligfiets is en was ook in 2002 een in het wegverkeer toegelaten voertuig, zodat niet gezegd kan worden dat [appellant] daarmee geen rekening behoefde te houden. Daaraan doet niet af dat er sprake was van een onoverzichtelijke situatie, waarbij de ligfiets zeer moeilijk zichtbaar was en er voor [appellant] derhalve weinig mogelijkheden waren om te anticiperen op eventuele fouten van een dergelijke “lage” verkeersdeelnemer. [appellant] behoefde niet bedacht te zijn op een ligfietser, die met een snelheid van ongeveer 30 tot 35 km per uur (derhalve ongeveer 8 tot 10 meter per seconde), in weerwil van een voor hem kenbaar waarschuwingsbord en haaientanden, zonder voorrang te verlenen de kruising, waar het zicht door het hoge bermgras op elkaar slecht was, ging oversteken. Uit de verklaringen van [appellant] en [D.] in het proces-verbaal van de politie blijkt dat zij de ligfiets zagen en dat daarop direct de aanrijding volgde. [geïntimeerde] moet, gelet op zijn snelheid, derhalve al (voor)bij de bocht in het fietspad zijn geweest toen [appellant] zicht op de ligfiets kreeg. Niet alleen behoefde [appellant] met een zodanig onwaarschijnlijke verkeersfout van [geïntimeerde] geen rekening te houden, maar ook ontnam [geïntimeerde] door zijn hoge snelheid [appellant] de mogelijkheid om ongevalsvermijdend op te treden, althans in verdergaande mate dan hij, door het met geringe snelheid oprijden van de kruising met het fietspad waarop hij tevoren slechts zicht had, heeft gedaan. Op grond van het voorgaande kan [appellant] derhalve van zijn wijze van deelneming aan het verkeer rechtens geen enkel verwijt worden gemaakt.

2.10  Het hof is dan ook van oordeel dat aannemelijk is dat het ongeval voor [appellant], ook bij de van hem te vergen voorzichtige wijze van rijden, niet meer te voorkomen was, zodat er sprake is van overmacht en [appellant] niet aansprakelijk is voor de door [geïntimeerde] geleden en te lijden schade tengevolge daarvan.
LJNAW1833