HR 241293 Anja Kellenaers, 14 jr en 8 mnd oud, rijdt vanaf oprit voor auto op 80 KM/u weg; geen overmacht; maatstaf voor 14+ is harde regel
- Meer over dit onderwerp:
HR 241293 Anja Kellenaers, 14 jr en 8 mnd oud, rijdt vanaf oprit voor auto op 80 KM/u weg; geen overmacht; maatstaf voor 14+ is harde regel
Conclusie(AG De Vries Lentsch-Kostense): ECLI:NL:PHR:1993:59
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in deze zaak om een aanrijding die op 5 juli 1985 heeft plaatsgevonden op de [a-straat] te [woonplaats] in de gemeente [plaats] tussen een over die weg rijdende, door [eiser] bestuurde personenauto en de toen 14 jaar en 8 maanden oude [verweerster], die op haar fiets van de oprit van het erf van haar ouderlijk huis voormelde weg rechtsaf opreed en daarbij frontaal in botsing kwam met de auto van [eiser]. De [a-straat] is gelegen buiten de bebouwde kom en heeft een breedte van ongeveer 4,1 meter. Het uitzicht ter plaatse was slecht, doordat zich aan beide zijden van de oprit coniferen bevonden. Er geldt op de weg een maximumsnelheid van 80 km/u. Vòòr de aanrijding reed [eiser] met een snelheid van ongeveer 50 km/u. [verweerster] heeft als gevolg van de aanrijding ernstig blijvend letsel opgelopen.
De moeder van [verweerster] heeft in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigster van haar dochter [eiser] tot vergoeding van de door [verweerster] geleden en te lijden schade aangesproken, primair op grond van art. 31 WVW en subsidiair op grond van art. 1401 (oud) BW.
De Rechtbank heeft het beroep van [eiser] op overmacht aanvaard en heeft op die grond de primaire vordering afgewezen. De subsidiaire vordering heeft zij afgewezen op grond dat niet was komen vast te staan dat [eiser] enige (mede) schuld aan het ongeval had.
Het Hof heeft daarentegen het beroep van [eiser] op overmacht verworpen. Voorts heeft het Hof naar aanleiding van het beroep van [eiser] op eigen schuld van [verweerster] geoordeeld dat de gedragingen van [verweerster] niet tot enige vermindering van de schadevergoedingsplicht van [eiser] kunnen leiden, "nu hier niet kan worden gesproken van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid".
3.2 Het middel richt zich uitsluitend tegen de in 's Hofs eindarrest vervatte beslissingen. Het cassatieberoep is derhalve niet ontvankelijk, voor zover het is gericht tegen 's Hofs tussenarrest.
3.3.1 Onderdeel I keert zich in al zijn subonderdelen tegen 's Hofs oordeel dat [eiser] niet aannemelijk heeft gemaakt, noch anderszins aannemelijk is geworden dat het ongeval te wijten was aan overmacht, nu hem rechtens verwijt kan worden gemaakt. Dit oordeel steunt hierop dat [eiser] anders had moeten rijden dan hij heeft gedaan - volgens zijn eigen verklaring als getuige voor het Hof had hij ongeveer op het midden van de [a-straat] gereden - namelijk meer rechts had moeten rijden, waarbij nog komt dat [eiser] ten tijde van het ongeval wist dat het gezin [verweerster] op nr. 3 aan die weg woonde, terwijl hij bovendien wist dat dat gezin een kinderrijk gezin was.
3.3.2 Uit het vorenoverwogene volgt dat de in subonderdeel 4 vervatte klachten bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie kunnen leiden, nu zij berusten op de - onjuiste - veronderstelling dat het Hof - ofschoon [verweerster] ten tijde van de aanrijding de leeftijd van 14 jaar had bereikt - bij de beoordeling van het beroep van [eiser] op overmacht is uitgegaan van de daarvoor door de Hoge Raad in zijn rechtspraak aanvaarde regel die geldt bij aanrijdingen tussen een motorrijtuig en een niet door dat motorrijtuig vervoerd kind beneden de veertien jaar (HR 31 mei 1991, NJ 1991, 721) . Het Hof heeft voor dat beroep op overmacht immers beslissend geacht of aan [eiser] van zijn wijze van rijden al dan niet enig verwijt kon worden gemaakt en heeft daarbij aangesloten bij de maatstaf die te gelden heeft bij een aanrijding tussen een motorrijtuig en een voetganger of fietser van 14 jaar of ouder.
3.3.3 De klacht in subonderdeel 1 mist eveneens feitelijke grondslag, nu het Hof, anders dan daarin wordt verondersteld, [eiser] niet verwijt te hebben nagelaten naar rechts uit te wijken bij wege van reactie op het verschijnen van [verweerster], doch hem aanrekent dat hij niet reeds voordien, bij de nadering van de uitrit van het huis van het - kinderrijke - gezin [verweerster], zoveel mogelijk rechts was gaan rijden, omdat hij, naar het Hof kennelijk heeft aangenomen, rekening diende te houden met de mogelijkheid dat tot dit gezin behorende kinderen onverwachts de weg zouden opkomen. Dit oordeel geeft, anders dan subonderdeel 2 aanvoert, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het voor het overige, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst; het is ook niet ongenoegzaam gemotiveerd. Subonderdeel 2 faalt derhalve eveneens.
3.3.4 Subonderdeel 3 verwijt het Hof dat het is voorbijgegaan aan de stelling van [eiser] dat de aanrijding ook zou hebben plaatsgevonden, indien hij van meet af aan meer rechts had gereden. Deze klacht mist feitelijke grondslag, aangezien in 's Hofs overwegingen besloten ligt dat zulks naar 's Hofs oordeel niet het geval is, hetgeen niet onbegrijpelijk is in het licht van onder meer de omstandigheid dat, naar uit een door [eiser] in hoger beroep overgelegd rapport blijkt, de fiets van [verweerster] ter hoogte van de linkerkoplamp met de auto van [eiser] in aanraking is gekomen. Ook deze klacht kan derhalve niet tot cassatie leiden.
3.4.1 Onderdeel II keert zich tegen rov. 8.4 van het bestreden arrest, waarin het Hof het beroep van [eiser] op eigen schuld van [verweerster] - hierin gelegen dat zij vanaf een uitrit de rijbaan van de [a-straat] is opgereden op een zodanige wijze dat daardoor hinder en/of gevaar kon ontstaan, terwijl zij bovendien in strijd met haar rechtsplicht onvoldoende rechts heeft gehouden - heeft verworpen. Het Hof heeft geoordeeld dat deze gedragingen van [verweerster] niet kunnen leiden tot enige vermindering van de schadevergoedingsplicht van [eiser], nu hier niet kan worden gesproken van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid. Hieraan heeft het Hof toegevoegd dat [verweerster] ten tijde van het ongeval weliswaar 14 jaar en 8 maanden oud was, maar dat zij, naar haar raadsman bij pleidooi onweersproken had gesteld, toentertijd zeker niet geestelijk en/of lichamelijk zodanig ontwikkeld was dat zij zich daardoor wezenlijk onderscheidde van klasgenootjes die de leeftijd van 14 jaren nog net niet hadden bereikt, weshalve [verweerster], naar het Hof aannemelijk heeft geacht, met die groep een als zodanig herkenbare groep verkeersdeelnemers vormde.
3.4.2 Subonderdeel 3 van onderdeel II strekt, in verbinding met subonderdeel 4.3 van onderdeel I, ten betoge dat 's Hofs oordeel dat geen sprake is van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid van [verweerster], rechtens onjuist althans onvoldoende gemotiveerd is. Deze klachten falen. 's Hofs oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het behoefde ook geen nadere motivering.
3.4.3 Subonderdeel 1 van onderdeel II is daarentegen terecht voorgesteld.
Uit de formulering van de overweging waarin het Hof nagaat of in het onderwerpelijke geval plaats is voor enige vermindering van de schadevergoedingsplicht van [eiser] in verband met de door deze ingeroepen eigen schuld van [verweerster] aan het ongeval, blijkt dat het Hof heeft gemeend dat in de omstandigheden van dit geval aanleiding bestond dienaangaande de regel toe te passen, welke in de rechtspraak van de Hoge Raad is aanvaard voor aanrijdingen tussen een motorrijtuig en een niet door dat motorrijtuig vervoerd kind dat de leeftijd van veertien jaar nog niet heeft bereikt (HR 1 juni 1990, NJ 1991, 720 en HR 31 mei 1991, NJ 1991, 721). Uit de motivering voor en de formulering van deze regel blijkt evenwel dat het daarbij gaat om een vaste regel (Vgl. ook HR 28 februari 1992, NJ 1993, 566). Met dit karakter strookt niet deze regel, zoals het Hof heeft gedaan, ook toe te passen in het geval dat het betrokken kind de leeftijd van veertien jaar heeft bereikt, maar zich qua ontwikkeling niet wezenlijk onderscheidt van een kind beneden de leeftijd van veertien jaar.
3.4.4 Het voorgaande betekent echter niet dat aan 's Hofs vaststelling dat [verweerster] zich destijds qua ontwikkeling niet wezenlijk onderscheidde van klasgenootjes die de leeftijd van veertien jaren nog net niet hadden bereikt, in dit geding geen betekenis zou toekomen. Na verwijzing zal immers opnieuw moeten worden beoordeeld of en in hoeverre in dit geval plaats is voor vermindering van de vergoedingsplicht van [eiser] in verband met de door hem ingeroepen eigen schuld van [verweerster] aan het ongeval. Volgens HR 28 februari 1992, NJ 1993, 566, zal daarbij op grond van de in art. 6:101 lid 1 BW bedoelde billijkheid ten minste 50% van de schade ten laste van [eiser] moeten worden gebracht. Ingevolge dat arrest - zoals dit moet worden verstaan - zal vervolgens nog moeten worden nagegaan of wellicht naar de maatstaven van die bepaling meer dan 50% van de schade ten laste van [eiser] moet worden gebracht, hetzij omdat zijn gedragingen in verhouding tot die van [verweerster] voor meer dan 50% tot de schade hebben bijgedragen - wat in de vaststaande omstandigheden weinig voor de hand ligt -, hetzij omdat de in art. 6:101 lid 1 bedoelde billijkheid, in het licht van alle omstandigheden van het geval, een zodanige verdeling eist dan wel eist dat de schade geheel ten laste van [eiser] komt. Bij deze billijkheidsafweging dient ook te worden gelet op de voormelde door het Hof vastgestelde omstandigheid betreffende de ontwikkeling van [verweerster]. Hoge Raad 24 december 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1196