Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Arnhem 140207 aanrijding tussen racefietser en twee auto's, causaliteitsafweging en billijkheid

Rb Arnhem 14-02-07 aanrijding tussen racefietser en twee auto's, causaliteitsafweging fietser - auto: 50% -50%; ogv billijkheidscorrectie toch 100% vergoeding voor fietser
2.1.  Op 13 februari 2003 heeft zich te [woonplaats] (gemeente [woonplaats]) een verkeersongeval voorgedaan waarbij [eiser] als fietser en J.M. [betrokkene 1] en T.W.M. [betrokkene 2] als automobilisten betrokken waren. Ten tijde van het ongeval was de door [betrokkene 1] bestuurde personenauto van het merk Citroën op grond van de WAM verzekerd bij (thans geheten) Fortis en de door [betrokkene 2] bestuurde personenauto van het merk Seat bij Nationale-Nederlanden.

2.2.  Het ongeval heeft plaatsgevonden buiten de bebouwde kom. [eiser] fietste op genoemde dag om omstreeks 17.06 uur op zijn racefiets op de [adres] ter hoogte van de [straat], in de richting van [woonplaats]. [betrokkene 1] en [betrokkene 2] reden in hun personenauto’s achter elkaar in dezelfde richting over de [adres]. Vlak vóór de kruising met de [straat] reed de Citroën [eiser] voorbij. Op die plaats is de [adres] 5,60 m breed. Tijdens het passeren is de Citroën met (de fiets van) [eiser] in contact gekomen, waardoor [eiser] is gevallen en op het wegdek terecht is gekomen. Vervolgens is [eiser] aangereden door de achteropkomende Seat. [eiser] is door het ongeval ernstig gewond geraakt. (...)
4.2.  Bij de beoordeling van de vraag of plaats is voor vermindering van de vergoedingsplicht van de automobilisten, in verband met de door deze ingeroepen eigen schuld van de fietser, zal op grond van de in art. 6:101 lid 1 BW bedoelde billijkheid ten minste 50% van de schade ten laste van de automobilisten moeten worden gebracht (HR 28 febr. 1992, NJ 1993, 566). Ingevolge dat arrest zal vervolgens nog moeten worden nagegaan of wellicht naar de maatstaven van die bepaling meer dan 50% van de schade ten laste van de automobilisten moet worden gebracht, hetzij omdat hun gedragingen in verhouding tot die van de fietser voor meer dan 50% tot de schade hebben bijgedragen, hetzij omdat de in art. 6:101 lid 1 bedoelde billijkheid, in het licht van alle omstandigheden van het geval, een zodanige verdeling eist dan wel eist dat de schade geheel ten laste van de automobilisten komt (HR 24 december 1993, NJ 1995, 236).

4.3.  Om te kunnen beoordelen tot welke uitkomst toepassing van het voorgaande leidt in de onderhavige zaak leidt, zal het verkeersgedrag ten tijde van het ongeval van [eiser], [betrokkene 1] en [betrokkene 2] moeten worden beoordeeld.

verkeersgedrag [eiser]
4.4.  Met betrekking tot het verkeersgedrag van [eiser] hebben NN c.s., samengevat, het volgende aangevoerd. [eiser] reed, toen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] hem van achter naderden, slingerend en met losse handen op zijn racefiets. Hij hield niet uiterst rechts maar reed midden op zijn weghelft en hij is op het moment dat [betrokkene 1] hem passeerde onverwacht, zonder tijdig om te kijken en/of richting aan te geven, nog meer naar links uitgeweken dan wel links afgeslagen. Door zijn handelen heeft [eiser] het overige verkeer gehinderd en in gevaar gebracht en, meer in het bijzonder, art. 17 lid 2 (richting aangeven) en art. 18 RVV 1990 (achteropkomend rechtdoorgaand verkeer voorrang verlenen bij het linksaf slaan) overtreden en zijn gedragingen zijn de directe aanleiding voor het ongeval, aldus NN c.s.

4.5.  [eiser] heeft aangevoerd dat hij zich omtrent de toedracht van het ongeval niets kan herinneren. Bij gebrek aan wetenschap betwist hij dat de juistheid van het door NN c.s. gestelde verkeersgedrag aan zijn zijde. Daarnaast heeft hij aangevoerd dat hij ten tijde van het ongeval niet in de [straat] woonde, zodat ten onrechte steeds is aangenomen dat hij ten tijde van het ongeval linksaf wilde slaan om naar huis te gaan. Aan de (onjuiste) verklaring met die strekking die hij op 13 mei 2003 tegenover de politie heeft afgelegd komt (reeds daarom) geen betekenis toe. Verder heeft [eiser] erop gewezen dat door toedoen van één van de betrokken automobilisten - die zijn racefiets, die na het ongeval op de rijbaan lag, heeft verplaatst - geen technisch onderzoek mogelijk bleek naar de precieze plaats van de aanrijding. De bewijsrechtelijke gevolgen hiervan moeten volgens [eiser] voor rekening van NN c.s. komen.

verkeersgedrag [betrokkene 1] en [betrokkene 2]
4.6.  Volgens [eiser] is het ongeval juist veroorzaakt door het in hoge mate gevaarzettende verkeersgedrag van [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. Zij hebben beiden met onverantwoord hoge snelheid - afwisselend met 70 tot 120 km per uur - over de bochtige dijk gereden, alwaar 80 km per uur de maximumsnelheid is. De afstand tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] bleef daarbij steeds vrijwel gelijk: 20 à 25 meter. [betrokkene 1] heeft volgens zijn eigen verklaring zijn snelheid - van 80 à 90 km per uur - tijdens het inhalen van [eiser] niet verminderd en hij heeft ook niet geclaxonneerd om [eiser] te waarschuwen. [betrokkene 1] heeft bij het inhalen slechts ca. 1 meter afstand tot [eiser] gehouden, hetgeen naar de mening van [eiser] op zichzelf al te krap is. Al het voorgaande klemt volgens [eiser] temeer waar [betrokkene 1] zelf heeft verklaard te hebben gezien dat de fietser voor hem slingerde en/of niet rechts hield en met losse handen reed. [betrokkene 1] had op hetgeen hij waarnam meer moeten anticiperen, door fors vaart te minderen en/of te claxonneren en/of bij het inhalen meer afstand tot de fietser te houden door verder naar links te gaan rijden en/of te wachten met inhalen totdat het [betrokkene 1] duidelijk was dat de fietser zich van zijn aanwezigheid bewust was. Al deze verwijten gelden volgens [eiser] evenzeer voor [betrokkene 2]. Bij [betrokkene 2] komt daar nog het verwijt bij dat hij met dezelfde snelheid en zonder noodzaak te dicht (namelijk 20 à 25 meter) achter de Citroën heeft gereden en is blijven rijden, waardoor het voor hem per definitie onmogelijk was op tijd te stoppen voor [eiser] toen deze op de weg terecht kwam. Naar het oordeel van [eiser] is dit temeer verwijtbaar waar [betrokkene 2] hem evenals [betrokkene 1] had opgemerkt en [betrokkene 2] relatief meer tijd heeft gehad op de aanwezigheid - en het beweerde afwijkende verkeersgedrag - van [eiser] te reageren. Verder acht hij het verwijtbaar dat [betrokkene 2] geen noodstop heeft gemaakt maar slechts geprobeerd heeft ‘bij te remmen’. Het hiervoor beschreven rijgedrag van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] levert zijns inziens overtreding op van art. 5 WVW 1994 en art. 19 RVV 1990.
4.7.  NN c.s. hebben betwist dat [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] met de door [eiser] genoemde snelheid van 80 à 90 km/u hebben gereden ten tijde van het ongeval. Volgens NN c.s hebben de beide automobilisten vlak vóór de aanrijding met [eiser] ongeveer 70 à 75 km/u gereden op een afstand van 20 à 25 meter van elkaar, zo moet uit de verklaringen ten overstaan van de politie van [betrokkene 2] worden afgeleid, waarmee van overschrijding van de maximumsnelheid geen sprake is. Zij erkennen aldus dat de afstand tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] steeds ongeveer 20 à 25 meter is geweest. Verder erkennen zij dat [betrokkene 1] [eiser] op een afstand van ca. 1 meter heeft ingehaald. Méér naar links hoefde [betrokkene 1] naar hun mening niet te gaan. Het was de automobilisten ter plaatste toegestaan in te halen. Voor claxonneren was, toen [eiser] eenmaal verder naar links afweek, geen tijd meer. [betrokkene 1] kon nog slechts verder uitwijken naar links. Aangezien hij dat ook in zekere zin heeft gedaan, heeft hij adequaat gereageerd op het gedrag van [eiser] en hetzelfde geldt voor [betrokkene 2], die ook iets verder naar links is gaan rijden en heeft geremd.

causaliteitsafweging
4.8.  Het door NN c.s. gestelde verkeersgedrag van [eiser] kan wegens de betwisting daarvan door [eiser] niet als vaststaand worden aangenomen. Hetzelfde geldt voor het door NN c.s. betwiste deel van de stellingen van [eiser] over het rijgedrag van [betrokkene 1] en [betrokkene 2]: dat over de door hen gereden snelheid. Dat de toedracht niet geheel vast staat, staat er echter niet aan in de weg een causaliteitsafweging te maken op basis van verondersteld verkeersgedrag van [eiser] - conform de stellingen daarover van NN c.s. - en op basis van hetgeen op grond van de stellingen van de partijen wél is komen vast te staan omtrent het verkeersgedrag van [betrokkene 1] en [betrokkene 2].

4.9.  Indien er vanuit wordt gegaan dat [eiser] niet volledig rechts heeft gehouden, met losse handen heeft gereden en zonder richting aan te geven nog verder naar links is gekomen - al dan niet om linksaf de [straat] in te slaan; dat kan in het midden blijven - dan geldt dat [eiser] in strijd heeft gehandeld met de art. 3 lid 1 RVV 1990 (rechts houden), art. 17 lid 2 RVV 1990 (richting aangeven), art. 18 lid 1 RVV 1990 (voorrang voor achteropkomende verkeer bij afslaan) of art. 54 RVV 1990 (voorrang overig verkeer bij bijzondere manoeuvres) en art. 5 WVW 1994 (geen gevaar/hinder op de weg veroorzaken).

4.10.  Op grond van de stellingen van NN c.s. kan er vanuit worden gegaan dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] met een snelheid van (in elk geval) 70 à 75 km/u hebben gereden ten tijde van het ongeval. Hoewel dan niet kan worden gezegd dat zij de wettelijke toegestane maximumsnelheid van 80 km/u hebben overschreden, moet niettemin worden geoordeeld dat zij aanmerkelijk te hard hebben gereden. Weggebruikers dienen immers hun snelheid aan te passen aan de concrete verkeersomstandigheden, zo vloeit voort uit art. 5 WVW 1994 jo. art. 19 RVV 1990 (tijdig tot stilstand kunnen brengen voertuig) (HR 24 september 2004, NJ 2005, 466). [betrokkene 1] en [betrokkene 2] hebben naar eigen zeggen allebei de fietser vóór hen opgemerkt. Beiden hebben verklaard te hebben waargenomen dat die fietser met losse handen reed, slingerend en/of midden op de voor hem bestemde rijbaan althans niet volledig aan de rechter zijde van de weg. Onder die omstandigheden past het niet een inhaalmanoeuvre in te zetten ([betrokkene 1]) of voor te bereiden ([betrokkene 2]) met een snelheid van 70 à 75 km/u, ook al blijft de snelheid binnen de geldende limiet van 80 km/u. Dat geldt temeer waar [betrokkene 1] bij de inhaalmanoeuvre slechts ongeveer één meter afstand tot de fietser heeft aangehouden. Dat is geen ‘ruime bocht’, zoals door NN c.s. is gesteld, maar veel te krap, zeker in het licht van de gevoerde snelheid en het door hem geconstateerde afwijkende verkeersgedrag van de fietser. Bovendien was het mogelijk op de aldaar 5,60 m brede weg aanzienlijk méér afstand te houden bij het inhalen, zo volgt uit de stellingen van NN c.s. en de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. Ook speelt daarbij een rol dat niet is geclaxonneerd om de fietser attent te maken op naderend verkeer. Dat, zoals door NN c.s. is gesteld, [betrokkene 1] geen tijd meer had om te claxonneren, disculpeert hem niet, maar bevestigt eerder dat hij onder de gegeven omstandigheden (veel) te hard reed. [betrokkene 2] valt voorts te verwijten dat hij gezien die omstandigheden niet (veel) meer afstand tot [betrokkene 1] heeft gehouden. Hij heeft immers, zo volgt uit zijn verklaringen tegenover de politie, de fietser [eiser] ruim op tijd gezien en waargenomen dat die midden op zijn weghelft fietste met losse handen. Ook heeft hij gezien dat zijn voorligger desondanks met onverminderde snelheid aan een inhaalmanoeuvre begon, hetgeen nog een extra reden vormde voor meer afstand. Door niettemin op dezelfde afstand van [betrokkene 1] te blijven rijden heeft [betrokkene 2] onvoldoende op de door hem gesignaleerde (mogelijke) gevaren geanticipeerd. Dit alles leidt tot de conclusie dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] art. 5 WVW 1994 en 19 RVV 1990 hebben overtreden, zelfs indien ervan uitgegaan wordt dat zij niet harder dan 70 à 75 km/u hebben gereden.

4.11.  Geoordeeld wordt dat de (veronderstelde) verkeersovertredingen van [eiser] en de vastgestelde verkeersovertredingen aan de zijde van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in gelijke mate het gevaar voor het ontstaan van de aanrijding in het leven hebben geroepen. Het is aannemelijk dat het ongeval niet zou zijn gebeurd als [eiser] de aan zijn zijde veronderstelde fouten niet had gemaakt en het is evenzeer aannemelijk dat het ongeval niet had plaatsgevonden als [betrokkene 1] en [betrokkene 2] hun snelheid fors hadden verminderd, meer afstand (tot [eiser] en tot elkaar) hadden gehouden en/of hadden geclaxonneerd. Nu niet kan worden gezegd dat de fouten van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in grotere mate hebben bijdragen aan het ontstaan van het ongeval (en de schade) dan de (vermeende) fouten van [eiser], is er geen reden de schadevergoedingsplicht van NN c.s. op grond van de causaliteitsafweging op méér dan 50% te stellen.

4.12.  Als vervolgens, op grond van dezelfde uitgangspunten als hiervoor, wordt bezien of de billijkheid eist, op grond van de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval, dat wordt afgeweken van de zojuist genoemde verdeling, dan geldt het volgende.

4.13.  Van de door [eiser] gemaakte (veronderstelde) verkeersfouten springt de overtreding van art. 18 lid RVV 1990 of art. 54 RVV 1990 eruit als de ernstigste. Het betreft immers, wel beschouwd, een voorrangsfout. De overige fouten liggen min of meer in het verlengde van deze fout of gaan erin op. De aan de zijde van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] vastgestelde fouten zijn op zichzelf van vergelijkbare ernst als de voorrangsfout van [eiser]. In de mate van verwijtbaarheid van de over en weer gemaakte fouten zit echter wel een verschil. Uit de (veronderstelde) fouten van [eiser] volgt dat hij onvoorzichtig en onoplettend is geweest, door zich niet aan de voor hem geldende plaats op de weg te houden, door met losse handen te rijden en door zonder richting aangeven (en tijdig omkijken) van richting te veranderen, verder naar links toe. Door dit handelen heeft hij geen rekening gehouden met de aanwezigheid van achteropkomend verkeer en het daarvan te duchten gevaar, terwijl er geen aanwijzingen zijn dat hij op de aanwezigheid daarvan niet bedacht hoefde te zijn. Ook het verkeersgedrag van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] was onvoorzichtig, maar het betreft een ernstiger vorm van onvoorzichtigheid dan die van [eiser]. Anders dan [eiser] waren zij zich terdege bewust van het onmiddellijk dreigende gevaar, althans hadden zij zich daarvan bewust behoren te zijn. Zij hadden immers de fietser met zijn (beweerde) afwijkende gedrag opgemerkt. Door desondanks hun eigen verkeersgedrag niet aan te passen - door snelheid te minderen, meer afstand te houden, te claxonneren of zelfs af te zien van een inhaalmanoeuvre vóórdat zeker was dat ook [eiser] zich van hun aanwezigheid bewust was - hebben zij bewust het risico genomen van een botsing met de fietser en daarbij de voorzienbare, ernstige gevolgen voor de fietser op de koop toegenomen. Geconcludeerd moet worden dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ter zake van hun verkeersfouten een aanzienlijk ernstiger verwijt valt te maken dan [eiser] ten aanzien van zijn (veronderstelde) fouten. Naar het oordeel van de rechtbank is dit aanleiding de omvang van de schadevergoedingsplicht van NN c.s. bij te stellen in het voordeel van [eiser].

4.14.  Met het oog op de billijkheidscorrectie is verder van belang de mate waarin [eiser] door de gevolgen van het ongeval is getroffen. Uit het expertiserapport van de neuroloog [betrokkene 4] en de orthopedisch chirurg [betrokkene 5] van 31 mei 2006 (voor een deel weergegeven onder 2.6) blijkt daarover het volgende. [eiser] heeft schedelhersenletsel opgelopen met (onder andere) een hersenkneuzing, ten gevolge waarvan hij blijvende hersenbeschadiging heeft opgelopen met de kenmerken van een frontaal syndroom. Hij lijdt daardoor aan diverse cognitieve stoornissen op het gebied van de spraak, de concentratie en het geheugen. Ook zijn zijn gedrag en karakter in negatieve zin veranderd en is sprake van een afgenomen intellectueel niveau. Hij is voorts blind geworden aan zijn linker oog. Daarnaast heeft hij door het ongeval tal van botbreuken opgelopen: een van zijn jukbogen, zijn onderkaak, zijn bekken (op meerdere plaatsen), zijn borstbeen, enkele ribben, een scheenbeen en zijn rechter enkel. Een aantal van deze breuken leidt tot blijvende beperkingen aan zijn linker elleboog, zijn rechter knie en zijn rechter enkel. [eiser] moet voor de toekomst rekening houden met verslechtering van de toestand van zijn knie en enkel. Verder heeft hij een klaplong opgelopen en trad aan zijn linker onderarm een compartimentssyndroom op. [eiser] heeft na het ongeval ongeveer twee maanden in het ziekenhuis moeten doorbrengen en vervolgens circa vijf maanden in de Sint Maartenskliniek, gevolgd door nog tweeëneenhalve maand poliklinische revalidatie vanuit die kliniek. Daarna heeft hij zich nog tot de revalidatiekliniek Groot Klimmendaal gewend voor verdere revalidatiebehandelingen, gedurende circa achteneenhalve maand. Alle revalidatiebehandelingen en -inspanningen ten spijt is [eiser] vanwege de blijvende restverschijnselen - in het bijzonder de cognitieve beperkingen en zijn gedrags- en karakterveranderingen, maar ook de fysieke - niet langer geschikt voor zijn oude werk als dakdekker of ander werk op de reguliere arbeidsmarkt. Hij is aangewezen op werk in WSW-verband en verricht in dat kader, sinds 31 augustus 2005, gedurende drie dagdelen per week - de maximale belasting voor [eiser] - lichte (inpak-) werkzaamheden. De relatie die hij ten tijde van het ongeval had is stukgelopen en bij het uitoefenen van zijn hobby heeft hij last van zijn cognitieve beperkingen en zijn halfblindheid. Zijn lichaam vertoont een aantal ontsierende littekens. [eiser] ontvangt psychologische ondersteuning. Het gecombineerde, totale percentage aan blijvende invaliditeit van de gehele persoon komt volgens [betrokkene 4] en [betrokkene 5] bij [eiser] op 57%.
Op grond van het voorgaande wordt geconcludeerd dat [eiser], die ten tijde van het ongeval pas 26 jaar oud was, bijzonder ernstig getroffen is door de gevolgen van het ongeval. Ook deze omstandigheid is aanleiding voor een bijstelling in het voordeel van [eiser] van de schadeverdeling.

4.15.  [eiser] heeft zich er in het kader van de billijkheidscorrectie ook nog op beroepen dat hij zich tegen de nadelige gevolgen van het ongeval niet heeft verzekerd. NN c.s. hebben dit bij gebrek aan wetenschap betwist. Betwijfeld kan worden of die betwisting, tegenover het verhandelde ter comparitie, voldoende gemotiveerd is. Wat daar ook van zij, zoals uit het navolgende zal blijken, komt aan dit aspect in deze zaak bij de te maken afweging in het kader van de billijkheidscorrectie geen zelfstandige betekenis toe. Mogelijk is dit aspect nog wel van belang voor de vaststelling van de omvang van de uit te keren schadevergoeding, maar aangezien die niet in deze procedure zal worden begroot kan ook vanuit dit gezichtspunt thans in het midden blijven of [eiser] al dan niet tegen de schade is verzekerd.

4.16.  Hoewel op zichzelf gevallen van nog zwaarder letsel dan dat van [eiser] denkbaar zijn, vereist de billijkheid in het onderhavige geval vanwege de uiteenlopende verwijtbaarheid van de (veronderstelde en vaststaande) verkeersfouten en de ernst van de ongevalsgevolgen voor [eiser] dat de vergoedingsplicht van NN c.s. geheel in stand blijft. In de onderhavige zaak behoort de billijkheidsafweging anders uit te vallen dan in het door NN c.s. in herinnering geroepen geval waarover deze rechtbank bij vonnis van 19 april 2006 (LJN AX7291) heeft geoordeeld. In die zaak is geoordeeld dat, kort gezegd, 100% schade vergoeding voor het slachtoffer niet aan de orde is, omdat enerzijds diens letsel niet in de hoogste categorie (‘uitzonderlijk zwaar letsel’) viel en anderzijds in de schadeverdeling verdisconteerd moest worden dat het slachtoffer zelf veel ernstiger verkeersfouten had gemaakt dan de aansprakelijke. In de onderhavige zaak doet de laatstgenoemde omstandigheid zich niet voor en staat dat argument niet aan toewijzing van 100% van de schade van het slachtoffer in de weg.
LJN BA0118