Rb Oost-Brabant 180214 fietser geraakt door openslaand portier? blijkt onvoldoende uit getuigenverklaringen; geen aansprakelijkheid
- Meer over dit onderwerp:
Rb Oost-Brabant 180214 fietser geraakt door openslaand portier? blijkt onvoldoende uit getuigenverklaringen; geen aansprakelijkheid
- kosten gevorderd en begroot op 9:38 uur x € 225,00 + 7% + 21% + griffierecht, totaal € 3.080,26.
2 Het verzoek en de beoordeling
2.1.
[X] is op 26 augustus 2008 met haar fiets ten val gekomen nadat zij in aanraking was gekomen met een geparkeerde bedrijfsbus. De eigenaar van de bus is verzekerd ingevolge de WAM bij Achmea.
2.2.
Het door [X] ingediende verzoek strekt ertoe dat voor recht wordt verklaard dat Achmea aansprakelijk is voor het [X] overkomen verkeersongeval en dat Achmea gehouden is de door [X] geleden en/of nog te lijden (im)materiële schade te vergoeden. Tevens vordert zij voor recht te verklaren dat Achmea gehouden is de kosten van de deelgeschilprocedure te voldoen conform de begroting [X] (prod. 7 verzoekschrift).
2.3.
[X] stelt ten val te zijn gekomen als gevolg van het feit dat de bestuurder van de geparkeerde bedrijfsbus, de heer [Y], het portier ineens opendeed op het moment dat [X] de bedrijfsbus passeerde. [X] is tegen het portier gebotst en ten val gekomen. [Y], de verzekerde van Achmea, is op grond van artikel 6:162 BW aansprakelijk voor de door [X] geleden schade.
2.4.
Achmea voert verweer. Zij betwist dat [Y] een verwijt treft. Er was geen sprake van dat [X] tegen het openslaande portier is gereden. Volgens Achmea is [X] zelf tegen de spiegel van de bedrijfsbus gereden en daardoor ten val gekomen.
2.5.
Voor het antwoord op de vraag of sprake is van onrechtmatig handelen van [Y] dient eerst te worden beoordeeld of het ongeval zich heeft voorgedaan zoals door [X] is gesteld. Getuige het vorenstaande verschillen partijen daarover van mening. De bewijslast van de toedracht van het ongeval rust in dit geval op [X]. Op haar verzoek heeft een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden. Als getuigen zijn toen gehoord:
- [X],
- de heer [B], partner [X],
- [Y],
- de heer[Z], broer en medevennoot van [Y],
- mevrouw [K], echtgenote van de heer [C].
Voorts heeft [X] nog een schriftelijke getuigenverklaring overgelegd van de heer [C], echtgenoot van [K] voornoemd.
2.6.
De rechtbank is van oordeel dat aan de hand van de getuigenverklaringen, in onderling verband bezien en gewogen, niet kan worden vastgesteld dat het ongeval zich heeft voorgedaan zoals door [X] gesteld. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
2.7.
[X] heeft als getuige - samengevat en voor zover hier van belang – als volgt verklaard. Zij was samen met [B] op de fiets op weg naar jeu des boules. Normaal gaat zij altijd met de auto, omdat zij niet zo’n held is op de fiets, maar omdat het mooi weer was zijn zij gaan fietsen. In de [straat] reden zij aanvankelijk naast elkaar, maar toen zij de bedrijfsbus zag staan is [B] schuin voor haar gaan rijden. [X] zag de chauffeur uit de tuin van een nabijgelegen woning lopen met papieren in zijn hand. Hij liep voor de bedrijfsbus en stapte in op de plaats van de chauffeur. Toen [X] ter hoogte van de bedrijfsbus was, deed de chauffeur plotseling de deur weer open en reed [X] er tegenaan. De chauffeur heeft [X] en [B] naar het ziekenhuis gebracht en onderweg daar naartoe gezegd dat hij de deur open had gedaan om de spiegel, die was ingeklapt, weer uit te klappen. De chauffeur heeft ook een aantal keren gezegd dat het ongeluk zijn schuld was.
2.8.
De verklaring van [X] bevestigt de stelling die zij aan het verzoek ten grondslag heeft gelegd. Als partijgetuige is de verklaring van [X] echter onderworpen aan de beperking van artikel 164 lid 2 Rv. Daarin is bepaald dat haar verklaring geen bewijs in haar voordeel kan opleveren tenzij die strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. Daarvan is alleen sprake indien er aanvullende bewijzen zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de voorhanden partijgetuigenverklaring voldoende geloofwaardig maken.
2.9.
Van de overige getuigenverklaringen bevestigt alleen de verklaring van [B] in grote lijnen de lezing van [X]. [B] heeft – samengevat en voor zover hier van belang – als volgt verklaard. [X] en hij reden naast elkaar. Op een zeker moment zag hij aan de rechterkant van de weg een busje staan. Hij zag de chauffeur van de bus instappen en de deur dichtmaken. Toen zij ter hoogte van de bus reden deed de chauffeur plotseling de deur open, waardoor [X] tegen de deur aan reed, [B] raakte en ten val kwam. De chauffeur stapte uit de bus en zei dat het zijn schuld was. De chauffeur heeft [B] en [X] naar het ziekenhuis gebracht. Onderweg daar naartoe heeft de chauffeur weer gezegd dat het zijn fout was wat er gebeurd was. Hij zei dat hij altijd zijn spiegels inklapt omdat kinderen die anders vernielen. De chauffeur zei dat hij de deur had opengemaakt om de spiegels weer uit te klappen omdat hij dat was vergeten.
2.10.
Daar tegenover staat – voor zover hier van belang – het volgende. [Y] heeft verklaard dat hij in de bus was gaan zitten om offertes uit te werken. Hij was daarmee bezig toen hij een klap hoorde en zag dat [X] tegen de spiegel van de bus reed. [Y] zat toen naar eigen zeggen ongeveer 15 à 20 minuten in de bus.[Z] bevestigt dat [Y] in de bus was gaan zitten om offertes uit te werken. Hij denkt dat [Y] ongeveer een kwartier in de bus zat toen het ongeval plaatsvond. Anders dan de raadsman van [X] ter comparitie heeft betoogd, zijn [Y] en[Z] geen partij-getuigen in de zin van artikel 164 lid 2 Rv; aan hun verklaring komt derhalve volledige bewijskracht toe. Daar komt bij dat [K] (als getuige gehoord) en [C] (schriftelijk) beiden hebben verklaard dat [Y] in de bus zat te schrijven, waarbij [K] schat dat het ongeval plaatsvond ongeveer 5 à 10 minuten nadat [Y] in de bus was gestapt. [K] en [C] zijn de enige twee getuigen die als onafhankelijk kunnen worden beschouwd, waarbij de rechtbank er op wijst dat zij op onderdelen enerzijds in het voordeel van [X] verklaren – onder meer op het punt dat[Z], in tegenstelling tot wat hij zelf heeft verklaard, gelet op zijn positie het ongeval niet kon hebben zien gebeuren – en anderzijds in het voordeel van Achmea verklaren – op het hiervoor aangehaalde punt van hoe lang [Y] al in de bus zat toen het ongeval plaatsvond. De verklaringen van deze vier getuigen stroken derhalve niet met de verklaringen van [X] en [B], die erop neerkomen dat [Y] vrijwel meteen nadat hij in de bus was gestapt en de deur had gesloten, deze weer opendeed. [X] heeft ter comparitie desgevraagd aangegeven dat zij ongeveer tien meter (in het proces-verbaal is abusievelijk opgenomen “toen meter”-rb) van het busje verwijderd was toen zij [Y] vanaf het tuinpad naar de bus zag lopen en instappen. Deze verklaring valt evenmin te rijmen met het feit dat [Y] al enige tijd in de bus zat - ten minste vijf minuten – zoals op grond van de hierboven genoemde verklaringen moet worden aangenomen.
2.11.
Daar komt nog bij dat de verklaringen van [X] en [B] niet eensluidend zijn op het punt van hun onderlinge positie op de weg. Volgens [X] reden ze naast elkaar, totdat ze de bedrijfsbus zag. Toen is [B] schuin voor haar gaan rijden. Volgens [B] reden ze naast elkaar. Ter comparitie heeft [X] echter verklaard dat zij al vanaf het begin van de [straat] schuin achter elkaar reden. Achmea heeft in haar verweerschrift gesteld dat de afstand vanaf de plek waar je de [straat] in kunt kijken tot de plek waar de bedrijfsbus geparkeerd stond ongeveer 600 meter bedroeg. Dit is door [X] niet weersproken en zij heeft ook niet gesteld dat zij de bedrijfsbus al bij het inrijden van de [straat] zag staan (en dus vanaf dat moment schuin achter [B] ging rijden).
2.12.
Alles overziend is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van aanvullende bewijzen zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de verklaring van [X], die voorts op onderdelen tegenstrijdig is met wat zij ter comparitie heeft verklaard, voldoende geloofwaardig maken. De slotsom is daarom dat niet is komen vast te staan dat het ongeval zich heeft voorgedaan zoals door [X] is gesteld. Dat betekent dat er geen gronden zijn om te kunnen concluderen dat [Y] onrechtmatig heeft gehandeld en, in het verlengde daarvan, voor recht te verklaren dat Achmea als WAM-verzekeraar van [Y] aansprakelijk is voor de door [X] geleden schade. Het daartoe strekkende verzoek van [X] zal derhalve worden afgewezen.
2.13.
Ook als het verzoek wordt afgewezen dient in beginsel op grond van artikel 1019aa Rv begroting plaats te vinden van de kosten bij de behandeling van het verzoek aan de zijde van de persoon die schade door dood of letsel lijdt. Daarbij dient de dubbele redelijkheidstoets te worden toegepast: het dient redelijk te zijn dat deze kosten zijn gemaakt en de hoogte van deze kosten dient eveneens redelijk te zijn. Met het deelgeschil zijn volgens de opgave van [X] 9 uur en 38 minuten gemoeid (prod. 7 verzoekschrift). Het uurtarief van de raadsman van [X] bedraagt € 225,00 per uur exclusief BTW en 7 % kantoorkosten. Dit komt neer op een bedrag van € 2.167,50 exclusief BTW en 7% kantoorkosten. Achmea heeft geen ander verweer tegen deze kosten gevoerd dan dat iedere onderbouwing ontbreekt. Uit het vorenstaande volgt reeds dat dat verweer faalt. De rechtbank acht het aantal opgevoerde uren en het uurtarief redelijk.
2.14.
Het voorgaande in aanmerking nemend zal de rechtbank de kosten van deze procedure begroten op 9 uur en 38 minuten x € 225,00 + 7% kantoorkosten + 21% btw = € 2.806,26 + € 274,00 griffierecht = € 3.080,26. Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat geen sprake is van aansprakelijkheid van Achmea zal de verzochte verklaring voor recht dat Achmea gehouden is om deze kosten te voldoen worden afgewezen.ECLI:NL:RBOBR:2014:719