Rb Roermond 150512 onverantwoorde inhaalmanoeuvre heeft evenveel bijgedragen aan ontstaan ongeval als onvoldoende ruimte bieden voor onbelemmerde doorgang
- Meer over dit onderwerp:
Rb Roermond 150512 ongeval fietser; onverantwoorde inhaalmanoeuvre heeft evenveel bijgedragen aan ontstaan ongeval als onvoldoende ruimte bieden voor onbelemmerde doorgang
5. Het oordeel van de kantonrechter
In de onderhavige zaak is de vraag aan de orde naar aansprakelijkheid voor een ongeval, ontstaan in het kader van een inhaalmanoeuvre van een fietser die getracht heeft 2 andere, voor hem rijdende fietsers in te halen op een rijwielpad, dat op zichzelf genomen - los gezien van de exacte breedte daarvan – onvoldoende breed is geweest om ruimte te bieden aan drie fietsers die zich tezelfdertijd min of meer naast elkander willen voortbewegen.
Tegen deze achtergrond stelt de kantonrechter voorop dat geen van partijen een rechtstreeks op deze situatie ziende verkeersgedragsregel heeft overtreden. Ingevolge het bij partijen bekend veronderstelde artikel 3 van het reglement verkeersregels en verkeerstekens mogen fietsers immers naast elkaar rijden, terwijl ingevolge artikel 11 van datzelfde reglement inhalen is toegestaan, terwijl dat links dient te geschieden.
Vervolgens is er evenwel de algemene gedragsregel van artikel 5 van de Wegenverkeerswet. Ingevolge die regel is het voor een ieder, dus ook voor gedaagde, verboden zich zodanig te gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt. Als vanzelf leidt dat tot de conclusie dat gedaagde, inhalend in een situatie die achteraf voor zo een manoeuvre nu eenmaal geen (voldoende) ruimte bood, dit algemene voorschrift heeft overtreden. Daarmee is handelen in strijd met een rechtsplicht aan de orde, hetgeen met zich brengt dat er ingevolge de wet sprake is van een onrechtmatige, tot vergoeding van schade verplichtende gedraging. Voor zoveel eisers een verklaring voor recht op dit punt hebben gevorderd, komt hun vordering om deze reden voor toewijzing in aanmerking.
Aangezien onrechtmatigheid en een verplichting, op die basis, tot vergoeding van schade aan de zijde van gedaagde aan kan worden gewezen, dient vervolgens te worden bezien of er sprake is van gehele of gedeeltelijke eigen schuld aan de zijde van eisers en dan in het bijzonder: van eiser sub 1, een en ander zoals voorzien in artikel 6: 101 burgerlijk wetboek. Zo een eigen schuld is inderdaad aan de orde, gelet op de omstandigheid dat het eerdergenoemde artikel 5 Wegenverkeerswet zich evenzeer tot eisers richt, verbiedend zich zodanig te gedragen dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd. Door en als gevolg van de omstandigheid dat eisers, samen en naast elkander fietsend, de doorgang voor gedaagde (en de hem vergezellende echtgenote) hebben belemmerd, is als vanzelf ook van zo een – verboden – hinder sprake.
Ingevolge dit artikel 6: 101 burgerlijk wetboek dient derhalve in eerste instantie de mate te worden bepaald waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen (causaliteitsbijdrage), terwijl daarna dient te worden bezien of een aldus gegeven verdeling alsnog dient te vervallen of een andere gedaante dient te krijgen, indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval vereist (billijkheidscorrectie).
Aangezien de achteraf niet verantwoorde inhaalmanoeuvre evenveel heeft bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval als de omstandigheid dat eisers zich naast elkaar hebben voortbewogen en zijn blijven voortbewegen op een rijwielpad dat onvoldoende ruimte bood voor een in die situatie onbelemmerde doorgang van een tegemoetkomende dan wel hen inhalende fietser, hebben beide partijen in gelijke mate bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval. Om die reden dient derhalve 50% van de door eisers geleden schade voor hun eigen rekening te blijven. Een vervolgens ter hand te nemen correctie om reden van, kort gezegd, billijkheid, vormt geen reden deze 50%-50% verdeling alsnog te veranderen. Mede ook in aanmerking genomen, dat eisers geen enkele omstandigheid hebben aangevoerd die in dit opzicht ter zake doet dan wel ter zake zou kunnen doen. De reeds gevorderde leeftijd van eisers die als zodanig in aanmerking zou kunnen komen, wordt immers door eisers in tegenovergestelde zin gewaardeerd, door en met hun standpunt dat zij volledig in staat en bekwaam zijn geweest de situatie te overzien en tegemoet te treden, waartoe zij zelfs aanbieden zich ter comparitie van partijen als personen te komen presenteren.
Aldus wordt thans definitief de slotsom getrokken dat gedaagde, het algemene gevaars- en hinder verkeersvoorschrift overtredend, burgerrechtelijk aansprakelijk is en schadeplichtig is tegenover eisers, zij het beperkt tot 50%. De kantonrechter voegt op dit punt overigens ten overvloede nog toe dat een en ander op zichzelf genomen ook spoort met het standpunt van de schaderegelaar aan gedaagdes eigen zijde (Dekra Claim Services) die immers ook geen integrale vergoeding aan gedaagde heeft toegekend voor de door gedaagde zelf geleden schade, kennelijk om reden van mede aan de zijde van gedaagde zelf aanwezig geoordeelde schuld.
De vervolgens door eisers aan de orde gestelde schadeposten staan opgesomd, enerzijds in productie 9 bij exploot van dagvaarding en anderzijds in (anders dan door eisers dan wel door hun gemachtigde aangegeven:) productie 13.
Wat de door eiser sub 1 opgevoerde schadeposten betreft, ziet de kantonrechter geen aanleiding tot toekenning van smartengeld. De luttele schaafwonden die eiser sub 1 als gevolg van de valpartij met zijn fiets heeft opgelopen, vormen daartoe op zichzelf genomen onvoldoende aanleiding, terwijl er overigens geen aanknopingspunten aan zijn gereikt die alsnog tot een in aanmerking te nemen immateriële schade bedrag aanleiding zouden kunnen geven. Dat betekent derhalve dat slechts een bedrag van € 77,95 als schadebedrag in aanmerking komt, terwijl 50% daarvan € 38,98 beloopt. Aan eiser sub 1 is mitsdien een bedrag van € 38,98 toewijsbaar.
Wat de door eiseres sub 2 opgevoerde schadeposten betreft, is er enerzijds sprake van materiële schade. Dit betreft schade aan haar fiets (€ 35,00), reiskosten ziekenhuis (in totaal € 16,08), eigen risico medische kosten (in totaal € 170,00) en kleding schade (gefixeerd bedrag van € 125,00). Deze schadeposten zijn niet dan wel niet genoegzaam weersproken en op zichzelf liggen zij alle in de rede, door en als gevolg van een valpartij van een fietsster van reeds gevorderde leeftijd. Ter zake van materiële schade is aldus een bedrag van in totaal € 346,08 aan de orde, waarvan 50% ofwel ook € 173,04 aan eiseres toewijsbaar is.
Vervolgens zijn er nog, vanuit het perspectief van materiële schade bezien, de kosten van huishoudelijke hulp, zoals die feitelijk in de periode van herstel van eiseres sub 2 door eiser sub 1 voor zijn rekening is genomen. Aangezien eisers reeds op gevorderde leeftijd zijn en geen extra huishoudelijke hulp hebben gehad, voorafgaand zowel als na het ongeval, is er onvoldoende reden feitelijke huishoudelijke activiteiten van eiser sub 1 als een vorm van door eiseres sub 2 geleden schade aan te merken. Deze schadepost wordt mitsdien van de hand gewezen.
Wat de door eiseres sub 2 opgevoerde schadeposten betreft, is er anderzijds sprake van immateriële schade, zowel bij wege van "daggeldvergoeding ziekenhuis" als ook bij wege van smartengeld in algemene zin. Bij de weging van de door eiseres sub 2 ondervonden pijn en ongemak (botbreuk, hoofdtrauma en zeer korte ziekenhuisopname met relatief korte nabehandeling) kent de kantonrechter eiseres sub 2 een totaal smartengeld van € 2500,00 toe, zodat, gelet op de hierboven bedoelde schuldverdeling, een bedrag van € 1250,00 aan eiseres op dit punt toewijsbaar is.
Gelet op de wet is gedaagde vertragingsrente verschuldigd met ingang van de datum van het ongeval (22 september 2010), terwijl de door eisers aan de orde gestelde incassokosten, gelet op de daaraan aan te leggen dubbele redelijkheidstoets, dienen te worden bepaald aan de hand van het uiteindelijk toewijsbaar gebleken schadebedrag, zodat (op de grondslag van het bij de gemachtigde van eisers bekend veronderstelde incassotarief ingevolge de staffel, gehanteerd door kantonrechters) op dit punt een bedrag van € 357,00, inclusief BTW, zal worden toegewezen.
Bij deze uitkomst van de procedure kan, gelet op de slechts gedeeltelijke toewijzing van de vorderingen van eisers, geen van partijen gelden als de in overwegende mate in het gelijkgestelde partij. Redenen waarom de proceskosten zullen worden gecompenseerd op een wijze zoals hierna te bepalen. Er wordt daarom al met al beslist als volgt. LJN BW6033