Overslaan en naar de inhoud gaan

RBAMS 060225 ongeval tussen scooter en onverlichte geen voorrang verlenende fiets; fiets voor 85% aansprakelijk, na bill. corr. 90%

RBAMS 060225 ongeval tussen scooter en onverlichte geen voorrang verlenende fiets; fiets voor 85% aansprakelijk, na bill. corr. 90%
- verzocht 28,4 uur x € 250,00 + kosten ongevalsdesk., toegewezen conform, echter excl. kosten deskundige en -10 % vanwege ES

Eerder al op het LSA Letselschade Magazine, nu ook op rechtspraak.nl: Rechtbank Amsterdam 6 februari 2025, ECLI:NL:RBAMS:2025:1866

2.Waar gaat de zaak over?

2.1. Op de kruising van de Eerste Leliedwarsstraat en de Nieuwe Leliestraat in Amsterdam heeft een ongeval plaatsgevonden tussen een scooterrijder en fietser waarbij de scooterrijder ten val is gekomen. De scooterrijder verwijt de fietser onzorgvuldig rijgedrag en stelt haar aansprakelijk voor 100% van zijn schade. De fietser is het daar niet mee eens en voert aan dat zij zich aan de verkeersregels heeft gehouden en het aan de scooterrijder zelf is te wijten dat hij ten val is gekomen. Zij vindt primair dat zij niet aansprakelijk is. Subsidiair stelt zij dat een schadedeling van 30-70% dient te worden vastgesteld in het nadeel van de scooterrijder. De rechtbank concludeert op basis van een causaliteitsverdeling en een billijkheidscorrectie tot een schadeverdeling van 90-10% in het nadeel van de fietser.

3. De feiten

3.1. In de avond van 2 maart 2023, omstreeks 20.46 uur, heeft een verkeersongeval plaatsgevonden op de kruising van de Eerste Leliedwarsstraat en de Nieuwe Leliestraat in Amsterdam. [verzoekster] reed op de Eerste Leliedwarsstraat (groene pijl op onderstaande afbeelding), komende uit de richting van de Egelantiersgracht. [verweerster] fietste ор de Nieuwe Leliestraat (gele pijl op onderstaande afbeelding), komende uit de richting van de Prinsengracht. [verzoekster] schrok toen hij [verweerster] op de kruising waarnam, hij remde en kwam daarbij ten val.

https://letselschademagazine.nl/sites/default/files/inline-images/foto%20RBAMS%20060225_0.png

(zie ook op Google Maps, red. LSA LM)

3.2. [verzoekster] is met een ambulance naar het OLVG West vervoerd. Hij is daar een aantal dagen opgenomen. Tijdens de opname is hij geopereerd aan een botbreuk met breuken aan beide botten van het onderbeen. De botfragmenten zijn gefixeerd met pennen, schroeven en platen. Daarna volgde een revalidatietraject van enkele maanden.

3.3. Tegen de ter plaatse gekomen politie heeft [verzoekster] direct na het ongeval, het volgende verklaard:

3.4. "Ik reed op mijn bromfiets in de Eerste Leliedwarsstraat, ter hoogte van het kruispunt met de Nieuwe Leliestraat te Amsterdam. Er kwam een fietser van links die mij niet zag en doorfietste. Ik moest hard remmen waardoor ik ten val kwam. (...)”
[verweerster] heeft tegen de ter plaatse gekomen politie na het ongeval, omstreeks 20.50 uur, het volgende verklaard:
“(...) Ik zag niet dat er een scooter van rechts kwam. Toen ik ter hoogte van de kruising, de eerste leliedwarsstraat kwam de scooter aangereden. De bestuurder van de scooter zag mij ook te laat waardoor hij een noodstop moest maken. Hierdoor kwam hij ten val (...)"

3.5.  In het door de politie van het ongeval opgemaakte proces-verbaal van het ongeval staat bij 'toedracht' vermeld:

3.6. "Bestuurder van de snorfiets kwam uit de richting van de Eerste Lelie Dwarsstraat. Op de kruising met de Nieuwe Leliestraat kwam de snorfietser tegelijk aan met de fietser. De snorfietser remde en kwam hierbij ten val. In eerste aanleg is er onderbeen fractuur."

Op 25 april 2023 is [verweerster] als verdacht van overtreding van artikel 6 Wegenverkeerswet (WVW) verhoord door de politie. Tijdens (een deel van) het verhoor werd zij bijgestaan door een tolk. Zij had tijdens het verhoor bijstand van een advocaat. Uit het proces-verbaal van het verhoor volgt dat [verweerster], voor zover van belang, het volgende heeft verklaard:

3.7. "(...) Omdat ik weet dat dit kruispunt onoverzichtelijk is, ben ik voor het kruispunt gestopt, om naar rechts en links te kijken. Zodat ik veilig kon oversteken. Ik fiets al in deze buurt sinds 2019. Ik was van plan om rechtdoor te gaan. Ik zag van rechts een bromfiets aankomen met hoge snelheid. Ik zag dat hij naar links keek, want hij draaide zijn hoofd naar links naar mij toe en ik hoorde hem schreeuwen. Toen de scooter links bij mij voorbij was zag ik dat hij heel hard moest remmen en hierdoor ten val kwam.
(...)

Ik heb wel verlichting. Ik weet niet meer of deze aan stonden.
(...)
Ik kwam aanfietsen ik kon niet goed naar rechts kijken omdat daar een huis het zicht blokkeert. Dit weet ik omdat ik hier vaker fiets. Ik fiets altijd net voorbij het huis en dan stop ik om naar rechts te kijken. Het kruispunt is dan nog vrij voor het verkeer. Dat deed ik deze keer ook. Ik was gestopt om naar rechts te kijken en toen kwam de scooter al aangereden en kwam hij ten val zonder dat hij mij raakte. (...)"


In een proces-verbaal van de politie van 19 juli 2023 staat als vermoedelijke toedracht van het ongeval dat [verweerster] geen voorrang heeft verleend bij een gelijkwaardige kruising.

3.8. T. heeft over het ongeval verklaard als volgt:
"Op donderdag 2 maart ben ik getuige geweest van een verkeersongeluk. Dit ongeluk gebeurde vlak voor mijn huis in de Nieuwe Leliestraat, en ik heb dit uit mijn raam goed kunnen zien. Ik heb gezien dat de meneer op de scooter op de hoek af kwam rijden, en dat de fietser die van links kwam de scooter niet heeft opgemerkt. De fietser remde niet af voor de hoek en de scooter moest flink uitwijken, en is hierdoor gevallen."

Per brief van 21 juli 2023 heeft [verzoekster] InterEurope, die optreedt namens de Duitse aansprakelijkheidsverzekeraar van [verweerster], te weten VHV, aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van het ongeval.

3.10. Daarna heeft meermaals telefonisch contact plaatsgevonden tussen de toenmalige advocaat van [verzoekster] en de claimhandelaar van InterEurope. De toenmalige advocaat van [verzoekster] heeft in juni 2024 een afwikkelingsvoorstel gedaan van € 65.000,00.

3.11. In reactie op dit afwikkelingsvoorstel heeft InterEurope als volgt gereageerd per e- mailbericht van 15 juli 2024:

3.12. "De hoogte van dit bedrag verhoudt zich niet met de lopende aansprakelijkheidsdiscussie. (...) mijn achterban is bereid 30% van de geleden schade te vergoeden bij een redelijk afwikkelingsvoorstel. Dit enkel uit pragmatische overwegingen.
(...)
Bij niet acceptatie van het eerder genoemde afwikkelingsvoorstel verlangt u een voorschot, alsmede een gezamenlijk bezoek aan uw client. Gelet op hetgeen overwogen is het niet redelijk om ter zake medewerking van mijn opdrachtgever te verlangen zonder daarbij een voorstel te doen omtrent de aansprakelijkheidsdiscussie."


Per e-mailbericht van 9 augustus 2024 heeft mr. Wytema InterEurope bericht niet akkoord te kunnen gaan met een schadeverdeling van 30-70%.

3.13. [verzoekster] was op het moment van het ongeval als chauffeur werkzaam bij L. Hij is gedurende een periode van vier maanden niet in staat geweest te werken. Daarna heeft hij zijn werkzaamheden bij L hervat.

4. Het verzoek en het verweer

4.1. [verzoekster] heeft de rechtbank op grond van artikel 1019w van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad: - te verklaren voor recht dat [verweerster] jegens [verzoekster] volledig aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval dat zich op 2 maart 2023 heeft voorgedaan;
- [verweerster] te veroordelen tot voldoening aan [verzoekster] van een voorschot op de door [verzoekster] geleden schade van € 15.000,00;
- de kosten als bedoeld in artikel 1019aa Rv te begroten en [verweerster] te veroordelen tot voldoening van die kosten aan [verzoekster];
- het verzochte voorschot op de schade en de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.

4.2. Aan het verzoek heeft [verzoekster] het volgende ten grondslag gelegd. [verweerster] is op grond van artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek (BW) aansprakelijk voor de door hem geleden schade omdat zij als fietser niet de zorgvuldigheid in acht heeft genomen die van haar onder de gegeven omstandigheden verwacht had mogen worden. [verweerster] heeft [verzoekster] geen voorrang verleend ondanks dat hij van rechts kwam, een schending van artikel 15 Regelement Verkeersregels en Verkeerstekens (RVV). Ook is sprake van schending van artikel 35 RVV doordat [verweerster] geen licht had. Bovendien reed zij te hard. Aldus zijn het ongeval en de schade ontstaan door het gevaarscheppende en dus onrechtmatige gedrag van [verweerster]. [verzoekster] kan geen enkel verwijt worden gemaakt. Er is sprake van overmacht in de zin van de reflexwerking van artikel 185 Wegenverkeerswet (WVW) omdat hem geen enkel verwijt aan het ongeval kan worden gemaakt; hij hield zich aan de snelheid en keek naar het voor hem van links en rechts komende verkeer. [verzoekster] moet op grond daarvan zijn schade volledig vergoed krijgen. Indien geoordeeld wordt dat geen sprake is van overmacht is [verweerster] op basis van de causaliteitsafweging en een billijkheidscorrectie voor 100% aansprakelijk voor de schade van [verzoekster].

4.3. [verweerster] verzet zich tegen toewijzing van het verzoek. Het meest verstrekkende verweer is dat de zaak zich niet leent voor behandeling in een deelgeschilprocedure omdat de feitelijkheden van het ongeval onvoldoende vaststaan. Voor bewijslevering is een dergelijke procedure niet bedoelt. Daarnaast stelt [verzoekster] primair dat zij niet aansprakelijk is voor het ongeval. Van overmacht van de zijde van [verzoekster] is geen sprake. Verder betwist [verweerster] dat zij geen voorrang wilde verlenen dan wel heeft verleend. Ook betwist zij te hard te hebben gefietst en gaat zij ervan uit dat haar fietsverlichting aanstond. De schrikreactie van [verzoekster] kan haar dan ook in rechte niet worden verweten. Subsidiair stelt zij dat de schade voor 70% voor rekening van [verzoekster] dient te blijven op basis van de causaliteitsverdeling. [verzoekster] kwam ten val door zijn eigen energie. Daarbij komt dat hij zijn snelheid niet heeft aangepast aan de omstandigheden en een inadequate schrikreactie heeft gehad, [verweerster] zou slechts kunnen worden verweten dat (het leek alsof) zij geen voorrang verleende. Zij verzoekt deze schadedeling, indien en voor zover enige toerekening aan en aansprakelijkheid van [verweerster] wordt aangenomen, als een voorwaardelijk tegenverzoek aan te merken.
4.4. Op de standpunten van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5. De beoordeling

behandeling in een deelgeschilprocedure
5.1. [verzoekster] heeft zich tot de rechtbank gewend met een verzoek als bedoeld in artikel 1019w Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). In dat artikel is de mogelijkheid van een deelgeschilprocedure opgenomen. Deze procedure biedt onder andere de persoon die schade lijdt door dood of letsel de mogelijkheid in de buitengerechtelijke onderhandelingsfase een beslissing van de rechter in te roepen. De rechterlijke uitspraak moet partijen in staat stellen om de buitengerechtelijke onderhandelingen weer op te pakken en mogelijk definitief af te ronden.

5.2. In een deelgeschilprocedure kan onder meer de aansprakelijkheidsvraag aan de orde komen. Daarnaast zijn in de wetsgeschiedenis ook uitdrukkelijk geschillen over (tussentijdse) bevoorschotting als voorbeeld van een mogelijk deelgeschil genoemd. De verzoeken van [verzoekster] zijn dus naar hun aard geschikt voor behandeling in een deelgeschil.
5.3. [verweerster] verzet zich tegen de behandeling in een deelgeschil omdat partijen van mening verschillen over aspecten van de toedracht van het ongeval die van belang zijn voor de aansprakelijkheidsvraag. [verzoekster] weerspreekt dit. Volgens hem staan de feiten op basis van het proces-verbaal van de politie vast en de camerabeelden zijn bovendien glashelder, aldus [verzoekster]. Een ongevalsonderzoek zal nauwelijks toegevoegde waarde hebben. De rechtbank oordeelt dat zij op grond van door beide partijen overgelegde stukken en het beeldmateriaal op dit moment voldoende de feiten, die van belang zijn voor het beantwoorden van de aansprakelijkheidsvraag, kan vaststellen. Aldus leent deze zaak zich voor behandeling in deelgeschil.

reflexwerking artikel 185 WVW
5.4. De rechtbank stelt voorop dat het ongeval heeft plaatsgevonden op de weg en dat bij het ongeval een gemotoriseerde verkeersdeelnemer ([verzoekster] als bestuurder van een scooter) en een ongemotoriseerde verkeersdeelnemer ([verweerster] als bestuurder van een fiets) waren betrokken. In zoverre dient het geschil te worden beoordeeld aan de hand van artikel 185 WVW en in deze concrete situatie - waarin de gemotoriseerde verkeersdeelnemer ([verzoekster]) schadevergoeding vordert van de ongemotoriseerde ([verweerster]) - aan de hand van artikel 6:162 BW en de reflexwerking van artikel 185 WVW.

5.5. De reflexwerking houdt in dat bij een ongeval waarbij een gemotoriseerde en een ongemotoriseerde verkeersdeelnemer zijn betrokken, waarbij schade aan de gemotoriseerde verkeersdeelnemer ontstaat, de schade, ook als de ongemotoriseerde verkeersdeelnemer schuld heeft aan de aanrijding, in beginsel voor een gedeelte voor rekening blijft van de gemotoriseerde, behalve als sprake is van overmacht aan de zijde van de gemotoriseerde verkeersdeelnemer. Is geen sprake van overmacht, dan blijft in beginsel steeds een gedeelte van de schade van de gemotoriseerde verkeersdeelnemer voor zijn eigen rekening. Het antwoord op de vraag voor wélk gedeelte, hangt af van de causaliteitsafweging die in het kader van artikel 6:101 BW dient te worden gemaakt, waarna de in dat artikel opgenomen billijkheidscorrectie aan de orde kan komen.

overmacht
5.6. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad kan een beroep op overmacht als bedoeld in artikel 185 WVW alleen slagen als [verzoekster] ten aanzien van de wijze waarop hij aan het verkeer heeft deelgenomen rechtens geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Daarbij moet hij ook rekening houden met eventuele fouten van andere weggebruikers. In het verkeer mag men er namelijk in het algemeen niet op vertrouwen dat iedere verkeersdeelnemer zich nauwgezet aan de verkeersregels houdt. Men moet zich zo gedragen dat een adequate reactie op onvoorzichtig gedrag van anderen mogelijk blijft.

5.7. [verzoekster] stelt dat hem rechtens gezien geen enkel verwijt valt te maken. Op het moment van het ongeval was het omstreeks 20.45 uur en donker. Hij reed met gepaste snelheid en minderde zijn vaart toen hij de kruising met de Nieuwe Leliestraat naderde. Daarbij keek hij naar links, ook door de etalage van het hoekpand, om eventueel aankomend verkeer te kunnen zien. Omdat hij geen verkeer zag aankomen accelereerde hij iets om zijn weg te vervolgen. [verzoekster] stelt dat [verweerster] toen plotseling zonder verlichting en zonder voorrang te verlenen hard fietsend de kruising op kwam. Hij schrok daardoor en trok zijn stuur naar rechts om [verweerster] te ontwijken. Ter onderbouwing van deze stellingen heeft [verzoekster] gewezen op de verklaring van [verweerster] direct na het ongeval: “Ik zag niet dat er een scooter van rechts kwam", de verklaring van T. en de camerabeelden.

5.8. [verweerster] betwist dat zij verkeersfouten heeft gemaakt: zij reed niet hard voerde verlichting en had slechts een deel van de kruising betreden om voorbij het hoekpand verkeer van rechts te kunnen zien. Dat zij geen voorrang heeft verleend of voornemens was te gaan verlenen is onjuist, aldus [verweerster]. Zij betoogt dat juist [verzoekster] beter had moeten anticiperen op de voor hem bekende wegsituatie, een kruising met smalle zijstraatjes waarbij het zicht op die zijstraatjes wordt belemmerd door hoekhuizen, door zijn snelheid daarop aan te passen. Dat [verzoekster] dit niet heeft gedaan, kan hem worden verweten. [verzoekster] kan ook worden verweten dat hij is gevallen door een eigen niet-adequate schrikreactie (hard remmen). Juist door deze remactie is [verzoekster] gevallen en heeft hij letsel opgelopen. Als met een snelheid van 20 à 25 km/uur vol in de remmen wordt gegaan is de kans op slippen/vallen groot. Bovendien was hij in dat geval misschien ook niet zo geschrokken. In alle gevallen had [verzoekster] bij het remmen zijn bromfiets onder controle moeten houden. Dat haar tweede verklaring afwijkt van haar eerste komt doordat zij Duits is en, ondanks dat zij vanaf 2019 in Nederland woont, de Nederlandse taal niet zodanig machtig is dat zij genuanceerd en/of technisch kan verklaren. Bij het verhoor op het politiebureau was voor een deel, in tegenstelling tot haar eerste afgelegde verklaring vlak na het ongeval ter plaatse, een tolk aanwezig en heeft zij aldus genuanceerd kunnen verklaren.

5.9. De rechtbank overweegt dat ook als wordt uitgegaan van de juistheid van de door [verzoekster] gestelde feiten hem geen beroep op overmacht toekomt. Vaststaat dat de wegsituatie ter plaatse niet geheel overzichtelijk was en dat [verzoekster] [verweerster] niet heeft gezien toen hij naar links keek bij het naderen van de kruising. [verzoekster] is bekend met de verkeerssituatie ter plaatse en heeft verklaard er ook mee bekend te zijn dat fietsers zich daar niet altijd aan de verkeersregels houden. Gelet op het een en ander diende [verzoekster] dan ook rekening te houden met de kans dat [verweerster] daar plotseling de kruising op zou komen. Er moet immers ook rekening worden gehouden met de minder oplettende verkeersdeelnemers die zich niet volledig volgens de in het verkeer geldende regels gedragen. De fout van [verweerster] was niet zo onwaarschijnlijk dat [verzoekster] bij het bepalen van zijn verkeersgedrag daarmee naar redelijkheid geen rekening behoefde te houden. Hij had zijn snelheid dermate moeten minderen dat hij, rekening houdend met dergelijk verkeersgedrag van anderen, zijn scooter tijdig tot stilstand kon brengen in overeenstemming met artikel 19 RVV. Het beroep van [verzoekster] op overmacht gaat dus niet op, zelfs niet als wordt uitgegaan van zijn lezing van de toedracht van het ongeval.

5.10. Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat [verzoekster] onzorgvuldig rijgedrag moet worden verweten en van overmacht geen sprake is. In verband met de reflexwerking van artikel 185 WVW blijft een deel van de schade in beginsel voor rekening van [verzoekster], tenzij de causaliteitsafweging en eventuele billijkheidscorrectie met zich brengen dat de gehele schade van [verzoekster] volledig door [verweerster] moet worden vergoed.

causaliteitsverdeling
5.11. Bij de causaliteitsverdeling wordt de schade verdeeld in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Het gaat dus om de vraag in welke mate enerzijds het weggedrag van [verzoekster] als bestuurder van de scooter en anderzijds het rijgedrag van [verweerster] op haar fiets aan het ontstaan van het ongeval hebben bijgedragen.

5.12. Zoals uit het voorgaande reeds volgt, kan [verzoekster] worden verweten dat hij er in zijn algemeenheid onvoldoende rekening mee heeft gehouden dat andere weggebruikers zich niet aan de verkeersregels houden en had hij zijn snelheid om die reden nog verder moeten verminderen zodat hij daarop had kunnen anticiperen. Aan [verweerster] kan worden verweten dat zij geen voorrang heeft verleend terwijl zij wist dat zij daartoe verplicht was. Dat [verweerster] geen voorrang heeft verleend staat naar het oordeel van de rechtbank gelet op de afgelegde verklaringen en het beeldmateriaal voldoende vast. Op het beeldmateriaal is duidelijk zichtbaar dat [verweerster], in tegenstelling tot hetgeen zij heeft verklaard tijdens het verhoor op 25 april 2023, niet op enig moment (“ben ik voor het kruispunt gestopt” dan wel "ik fiets altijd net voorbij het huis en dan stop ik om naar rechts te kijken. (...) Dat deed ik deze keer ook.") is gestopt. Integendeel, vanaf het moment dat zij in beeld komt fietst zij – komende uit de zijstraat – met een constante snelheid rechtdoor de kruising op. Dat [verweerster] [verzoekster] niet heeft gezien, zoals zij direct na het ongeval tegen de politie ter plaatse heeft verklaard, is in lijn met haar rijgedrag zoals zichtbaar is op het beeldmateriaal. Had zij hem wel gezien dan had van haar verwacht mogen worden dat zij daar rekening mee had gehouden door te stoppen of vaart te verminderen. Dit heeft zij duidelijk niet gedaan. Daarbij komt dat haar snelheid in ieder geval dermate hard is dat zij ook nadat [verzoekster] ten val is gekomen niet in staat is gebleken haar fiets tijdig tot stilstand te brengen. Op de camerabeelden is immers te zien dat zij met haar fiets in contact komt met [verzoekster] en over hem heen tuimelt. Dat zij blijft verklaren dat zij wel op enig moment is gestopt (voor de val om naar rechts te kijken en vervolgens nadat [verzoekster] ten val kwam) is, mede gelet op het beeldmateriaal, onnavolgbaar. Dat geldt ook voor het betoog dat [verzoekster], als hij niet geremd had, zonder enige belemmering had kunnen doorrijden. Ook de verklaring van T. is in lijn met de eerste verklaring van [verweerster] namelijk dat [verweerster] de scooter niet heeft opgemerkt. De rechtbank ziet geen reden om deze verklaring in twijfel te trekken. Het feit dat T. een bekende is van de dochter van [verzoekster] is daartoe onvoldoende. De tweede verklaring van [verweerster] tegenover de politie wijkt af van haar eerste. Zij verklaart dan dat zij een bromfiets zag aankomen met hoge snelheid en hij zijn hoofd naar links draaide en schreeuwde. [verweerster] heeft daartoe aangevoerd dat zij zich goed kan redden met de Nederlandse taal maar het afleggen van een genuanceerde of technische verklaring 'andere koek is'. De rechtbank vindt het niet aannemelijk dat een in de basis geheel afwijkende verklaring hierdoor verklaard kan worden. Het wel of niet zien van een scooter behoeft geen technisch dan wel genuanceerd begrip van de Nederlandse taal. Bovendien vindt haar tweede verklaring, anders dan de eerste, geen steun in de overige bewijsmiddelen.

5.13. Ook kan [verweerster] worden verweten dat zij geen fietsverlichting voerde waardoor [verzoekster] haar niet (tijdig) heeft kunnen zien aankomen. Dit is naar het oordeel van de rechtbank eveneens voldoende vast komen te staan. Gelet op de gemotiveerde stelling van [verzoekster] dat hij bij het naderen van de Nieuwe Leliestraat uitdrukkelijk naar links heeft gekeken om een lichtbundel van aankomende verkeersdeelnemers op te kunnen merken, zowel in eerste instantie door de etalageruit van het hoekpand als daarna direct de zijstraat in, en geen fietsverlichting heeft gezien, is dit door [verweerster] onvoldoende weersproken nu haar betwisting enkel formeel is en zij feitelijk aangeeft niet meer te weten of zij haar fietsverlichting wel of niet aan had staan. Als haar fietsverlichting aan had gestaan had [verzoekster] haar eerder kunnen opmerken, zeker nu hij bewust uitkeek naar verlichting om een verkeersdeelnemer aan te zien komen.

5.14. De aan [verzoekster] in het kader van de causaliteitsafweging toe te rekenen omstandigheid valt, gelet op het voorgaande, grotendeels weg ten opzichte van de aan [verweerster] toe te rekenen verkeersfouten. Dit leidt tot de slotsom dat de fouten van [verweerster] voor 85% aan het ontstaan van de schade hebben bijgedragen en de rijwijze van [verzoekster] voor 15%.

billijkheidscorrectie
5.15. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of de billijkheidscorrectie tot een andere verdeling dan de causale verdeling van 85%-15% leidt. Voor toepassing van die correctie moet het gaan om de aanwezigheid van specifieke, individuele omstandigheden die tot gevolg hebben dat de billijkheid een andere verdeling eist dan de uitkomst van de beoordeling op basis van causaliteit. Daarbij moet rekening worden gehouden met onder andere de mate en ernst van verwijtbaarheid van de over en weer gemaakte fouten, de ernst van het letsel en het al dan niet verzekerd zijn.

5.16. In dit kader heeft [verzoekster] aangevoerd dat er aanleiding is om bij eventuele eigen schuld toch [verweerster] gehouden te achten tot volledige schadevergoeding. Hij voert daartoe onder meer de ernst van (de gevolgen van) zijn letsel (een dubbele beenbreuk, operatie met penfixatie en de volledige beperking in zijn functioneren gedurende enkele maanden), het feit dat [verweerster] verzekerd is voor aansprakelijkheid en [verzoekster] geen verzekeringsdekking heeft, de mate van verwijtbaarheid en de opstelling van de verzekeraar van [verweerster]. [verweerster] ziet op basis van de door [verzoekster] aangevoerde omstandigheden geen aanleiding voor een billijkheidscorrectie.

5.17. De rechtbank ziet in dit geval gelet op de ernst van het letsel van [verzoekster] aanleiding om de vastgestelde causale verdeling met toepassing van de billijkheidscorrectie zodanig te corrigeren dat [verweerster] gehouden is 90% van de schade van [verzoekster] te vergoeden. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat [verzoekster], inmiddels na langdurige revalidatie weer in staat gebleken om zijn werkzaamheden te hervatten maar onweersproken en onderbouwd aan de hand van twee medische adviezen naar voren heeft gebracht dat hij blijvend een pen, een plaat en acht schroeven in zijn been/enkel heeft en dagelijks (uitstralende) pijn en beperkingen ondervindt zonder een vooruitzicht dat deze pijn en beperkingen nog zullen afnemen.

conclusie
5.18. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [verweerster] op basis van de causale verdeling van 85% en een billijkheidscorrectie van 5% in totaal voor 90% vergoedingsplichtig is. De verzochte verklaring voor recht zal worden toegewezen in die zin dat voor recht zal worden verklaard dat [verweerster] gehouden is 90% van de door [verzoekster] geleden en nog te lijden schade ten gevolge van het ongeval op 2 maart 2023 te vergoeden.

5.19. Het voorwaardelijke tegenverzoek van [verweerster] zal worden afgewezen nu de rechtbank tot bovenstaande conclusie komt en [verweerster] dus voor meer dan 30% vergoedingsplichtig is.

Voorschot schade
5.20. [verzoekster] heeft verzocht [verweerster] te veroordelen tot betaling van een voorschot van € 15.000,00 op de vergoeding van de door hem geleden schade. Ter onderbouwing daarvan heeft [verzoekster] een voorlopige schadestaat (per oktober 2024) overgelegd. Op basis hiervan is voldoende aannemelijk geworden dat de schade die [verzoekster] ten gevolge van het ongeval heeft geleden hoger is dan het verzochte voorschot. Het voorschotbedrag is als zodanig ook niet betwist. Tot op heden hebben er, ondanks verzoeken daartoe, nog geen voorschotbetalingen plaatsgevonden. Nu de aansprakelijkheid van [verweerster] voor het ongeval is komen vast te staan en de schadestaat door [verweerster] als zodanig niet is betwist, wijst de rechtbank het verzochte voorschotbedrag toe.
kosten deelgeschil

5.21. De rechtbank dient op grond van artikel 1019aa lid 1 Rv de kosten van de procedure te begroten en daarbij de redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking te nemen, ook indien een verzoek niet wordt toegewezen. Bij de begroting van de kosten dient de rechtbank de dubbele redelijkheidstoets te hanteren: zowel het inroepen van de rechtsbijstand als de daarvoor gemaakte kosten moeten redelijk zijn. Dit betekent dat indien een deelgeschilprocedure onnodig of onterecht is ingesteld, de kosten daarvan niet voor vergoeding in aanmerking komen. Voor de begroting van de kosten komen in beginsel alleen de kosten in aanmerking die direct verband houden met de gevoerde deelgeschilprocedure.

5.22. [verzoekster] stelt dat de kosten van het deelgeschil € 7.519,50 bedragen, inclusief griffierecht en btw en inclusief een bedrag van € 423,50 voor een ongevalsdeskundige, gebaseerd op de aan de deelgeschilprocedure door haar advocaten bestede tijd en een gemiddeld uurtarief van € 250,00, exclusief btw. De gestelde werkzaamheden betreffen onder meer het opstellen van het verzoekschrift, een huisbezoek met plaatsopneming en het voorbereiden en bijwonen van de mondelinge behandeling.
Mr. E. Wytema heeft een gedetailleerde urenspecificatie overgelegd en verzoekt die kosten volledig te vergoeden. [verweerster] betwist gemotiveerd dat aan de dubbele redelijkheidstoets wordt voldaan en verzoekt de kosten van het deelgeschil flink te matigen - tot € 4.252,50 inclusief btw en het griffierecht, te vermeerderen met de reistijd – en verzoekt tot slot om rekening te houden met het vastgestelde schadepercentage.

5.23. De hoogte van het uurtarief is niet betwist en in lijn met dat voor een in letselschadezaken gespecialiseerde advocaat en het aantal gewerkte uren kunnen naar het oordeel van de rechtbank de dubbele redelijkheidstoets doorstaan. Dat geldt niet voor de gevorderde kosten voor een ongevalsdeskundige, nu deze werkzaamheden niet zijn onderbouwd door middel van een rapportage of anderszins. De rechtbank begroot de kosten van het deelgeschil dan ook op € 7.096,00. De rechtbank overweegt dat, indien de schadevergoedingsplicht op grond van artikel 6:101 BW evenredig met de mate van eigen schuld van de benadeelde wordt verminderd, ook de verplichting om de in artikel 6:96 lid 2 BW bedoelde kosten te vergoeden in beginsel in dezelfde mate verminderd dient te worden. Dit geldt ook voor de kosten van de behandeling van het deelgeschil, nu deze op grond van artikel 1019aa Rv hebben te gelden als kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW. Gelet op het hiervoor vastgestelde percentage eigen schuld van 10% komt 90% van de kosten van het deelgeschil, € 6.386,40, voor vergoeding door [verweerster] in aanmerking. Dit bedrag zal worden toegewezen.

5.24. Omdat tegen een beschikking op een verzoek inzake een deelgeschil op grond van artikel 1019bb Rv geen hogere voorziening open staat, zal de rechtbank het verzoek van [verzoekster] om de beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, afwijzen.

Met dank aan Mr. E. Wytema, Van Wassenaer Wytema Advocaten, voor het inzenden van deze uitspraak.

Citeerwijze: www.letselschademagazine.nl/2025/RBAMS 060225