RBAMS 080721 Aanrijding fietser uit uitrit en Biró als invalidenvoertuig, fietser voor 70% zelf aansprakelijk, na billijkheidscorr. 50%
- Meer over dit onderwerp:
RBAMS 080721 Aanrijding fietser uit uitrit en Biró als invalidenvoertuig, fietser voor 70% zelf aansprakelijk, na billijkheidscorr. 50%
- verzoek 21 uur x € 235,00 + 7% + 21%, begroot 15 uur x € 235,00; toegewezen 50% vanwege ES
1 De procedure
1.1.
De deelgeschilprocedure is begonnen met een verzoekschrift van [verzoekster] , met producties, en een (later ingediende) nadere toelichting op het verzoekschrift, met producties. Bovemij c.s. heeft een verweerschrift ingediend en vier producties.
De mondelinge behandeling was op 25 mei 2021. Mr. Van der Laan en mr. Gouweloos hebben beiden zittingsaantekeningen voorgedragen. Partijen hebben over en weer op elkaars standpunten gereageerd en vragen van de rechter beantwoord. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat ter zitting is besproken.
1.2.
Vervolgens is een datum voor het geven van de beschikking bepaald.
2 De feiten
2.1.
Op 8 augustus 2018 uur is [verzoekster] , rijdend op een fiets, betrokken geraakt bij een aanrijding met een Birò. De Birò werd bestuurd door [verweerder sub 2.] , WAM-verzekerde van Bovemij.
2.2.
[verzoekster] reed op het fietspad van het Turfdraagsterpad te Amsterdam. Het Turfdraagsterpad is eigendom van de Universiteit van Amsterdam. [verzoekster] fietste op genoemd (fiets)pad in de richting van de daarmee kruisende Oude Turfmarkt en sloeg vervolgens op de Oude Turfmarkt, een voetgangerszone waar fietsen is toegestaan, rechtsaf om haar weg in de richting van de Langebrugsteeg te vervolgen.
2.3.
[verweerder sub 2.] reed in zijn Birò op de Oude Turfmarkt in de richting van de Langebrugsteeg en kwam op de Oude Turfmarkt in botsing met [verzoekster] . [verweerder sub 2.] heeft [verzoekster] aan de (linker)achterkant van haar fiets geraakt en is met zijn Birò over haar heen gereden.
2.4.
Door het ongeval is de fiets van [verzoekster] beschadigd geraakt en heeft [verzoekster] letsel opgelopen. Zij had onder meer drie gekneusde ribben, diverse kneuzingen en blauwe plekken over haar gehele lichaam en meerdere fracturen in haar linker onderarm. Aan haar linker onderarm is [verzoekster] geopereerd. Er is een plaat in deze arm geplaatst.
2.5.
Foto 1 toont de kruising van het Turfdraagsterpad met de Oude Turfmarkt op de kaart en foto 2 toont dezelfde kruising van bovenaf bezien:
Foto 1 Foto 2
2.6.
Foto 3 toont de poort waarin het Turfdraagsterpad eindigt op het punt waar het met de Oude Turfmarkt kruist. Foto 4 toont de kruising, bezien vanuit de Oude Turfmarkt met rechts (de opening van) het Turfdraagsterpad.
Foto 3 Foto 4
2.7.
Foto’s 5 en 6 tonen de achterzijde van de kruising Turfdraagsterpad/Oude Turfmarkt. De hefboom die op foto 6 is afgebeeld, staat doorgaans open.
Foto 5 Foto 6
2.8.
Het proces-verbaal van de politie vermeldt met betrekking tot de toedracht van het ongeval het volgende:
“Locatie ongeval
( ... )
Wegsituatie : T-kruising
Bijzonderheden : Uitrit
( ... )
Vermoedelijke toedracht:
Betrokkene [verzoekster] kwam het Turfdraagsterpad uit gefietst en draaide de Oude Turfmarkt op om te fietsen in de richting van de Langebrugsteeg. Op het moment dat [verzoekster] het Turfdraagsterpad uit kwam en de Oude Turfmarkt op fietste kwam bestuurder [verweerder sub 2.] van een electrisch invalidenwagen in botsing met [verzoekster] . [verweerder sub 2.] gaf geen voorrang aan bestuurder van rechts.
( ... )
Ik ( ... ) heb ( ... ) [verweerder sub 2.] voornoemd als verdachte aangemerkt, omdat ik uit bovenstaande omstandigheden heb afgeleid dat ten aanzien van deze bestuurder van invalidenwagen, merk Onbekend sprake was van een redelijk vermoeden van schuld aan dan wel betrokkenheid bij het ongeval.
Dit bleek mij uit de gedragingen:
- Geen voorrang verlenen aan bestuurder van rechts
- K170 Zich zodanig gedragen dat gevaar/hinder op de weg ontstaat/kan ontstaan (ieder)
Dit bleek uit de omstandigheden zoals die zijn beschreven bij “Vermoedelijke toedracht”.”
2.9.
Blijkens het proces-verbaal van de politie is [verweerder sub 2.] op 8 augustus 2018, kort na de aanrijding, ter plaatste door de politie verhoord en heeft hij, voor zover hier van belang, het volgende verklaard:
“Ik reed hier vrij dicht langs de muur stapvoets. (..) Ik zag opeens vanuit een steegje rechts vanuit de Universiteit van Amsterdam ‘de Turfdraagsterpad’ een vrouw op een fiets aankomen. Ik reeds stapvoets. Ik weet niet wat er toen precies gebeurd is. Maar ik zag dat die vrouw met haar heup of bil onder mijn autootje lag. Ik hoorde die vrouw meteen schreeuwen. Ik weet niet meer of ik geremd heb. Vanaf de aanrijding weet ik het niet meer. Volgens mij heb ik wel geremd, maar weet ik niet zeker.”
2.10.
Kort daarna is, eveneens ter plaatse, [naam] (hierna: [naam] ) als getuige gehoord. [naam] heeft, blijkens het proces-verbaal, het volgende verklaard:
“De auto kwam uit de richting van de Allard Pierson Museum. De fietser kwam uit de poort links van het museum. De auto reeds tegen de fietser aan. De auto reed over de vrouw. (..) De auto ging ongeveer normale fietssnelheid.”
2.11.
Op 5 oktober 2018 is ook [verzoekster] als getuige gehoord. Voor zover hier van belang heeft [verzoekster] , blijkens het proces-verbaal, het volgende verklaard:
“( ... )
V: ( ... ) Wat is er precies gebeurd?
A: Ik fietste langs de universiteit richting de Turfmarkt. Ik fietste daar het steegje door en sloeg rechtsaf. Ik ben daar toen aangereden. Ik ben toen ten val gekomen en hij is toen over mij heen gereden. (..)
( ... )
V: Hoe is de aanrijding volgens u veroorzaakt?
A: Dat zou ik ook heel graag willen weten. Ik kwam van rechts en gaf mij geen voorrang en daarbij reed hij volgens mij te hard. ( ... )”
2.12.
Bij strafbeschikking van 31 oktober 2019 heeft de officier van justitie van het Openbaar Ministerie te Amsterdam aan [verweerder sub 2.] een geldboete van € 609,95 opgelegd voor het op 8 augustus 2018, kort samengevat, geen voorrang verlenen aan een van rechts komende bestuurder van een fiets, waarbij letsel of schade is ontstaan (artikel 15 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, hierna: RVV). Het bedrag van € 609,95 bestaat uit een boetebedrag van € 150 en een schadevergoedingsmaatregel van € 459,94. Na een eerste aanschrijving heeft [verweerder sub 2.] op 22 november 2019 een bedrag van € 618,95 (€ 609,95 + € 9 administratiekosten) voldaan. Hiervan is een bedrag van € 459,95 naar [verzoekster] doorgestort.
2.13.
Bovemij heeft op 6 december 2018 aansprakelijkheid erkend voor 50% van de schade die [verzoekster] heeft geleden en/of nog zal lijden ten gevolge van het ongeval op 8 augustus 2018.
2.14.
In opdracht van Bovemij heeft Ongevallen Analyse Nederland (hierna: OAN) op 22 januari 2020 een rapport “Beoordeling verkeerssituatie” uitgebracht. Dit rapport vermeldt als conclusie dat de aansluiting van het Turfdraagsterpad op de Oude Turfmarkt door de meeste verkeersdeelnemers als een uitrit zal worden gezien. Hierbij is opgemerkt:
“De (openstaande) deuren aan het einde van de onderdoorgang wekken zelfs de indruk dat het om de uitgang van een pand gaat en dus niet eens om een uitrit laat staan een zijstraat.
De conclusie van de politie, te weten dat de fietsster voorrang had omdat zij via een zijstraat c.q. van rechts kwam, kan ik dus niet onderschrijven.”
3
Het geschil
3.1.
Het verzoek op grond van artikel 1019w van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) strekt ertoe dat de rechtbank bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad;
(primair) voor recht verklaart dat de schadevergoedingsverplichting van Bovemij, als WAM-verzekeraar van [verweerder sub 2.] , ter zake het ongeval van 8 augustus 2018 niet dient te worden verminderd als gevolg van eigen schuld aan de zijde van [verzoekster] , dan wel (subsidiair) een eigen schuldpercentage vast te stellen dat minder is dan 50%;
Bovemij veroordeelt tot betaling van een voorschot op de kosten buiten rechte ter hoogte van € 4.500;
Bovemij veroordeelt in de kosten van deze deelprocedure met inachtneming van het bepaalde in artikel 1019aa Rv.
3.2.
[verzoekster] heeft aan haar verzoek, zakelijk weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd. Bovemij is op grond van artikel 185 Wegenverkeerswet 1994 (WVW) juncto artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW) gehouden tot vergoeding van 100% van de schade die [verzoekster] heeft geleden als gevolg van het ongeval. Hiertoe is allereerst redengevend dat het [verweerder sub 2.] helemaal niet was toegestaan om met zijn Birò op de Oude Turfmarkt te rijden. Los daarvan heeft hij harder dan de toegestane 6 km per uur gereden (artikel 20 sub c RVV) en onvoorzichtig en gevaarzettend gereden (artikel 5 WVW). Volgens [verzoekster] is aan haar zijde geen sprake van eigen schuld (artikel 6:101 BW). Zij heeft geen voorrangsfout gemaakt. Zij reed, nadat zij was afgeslagen, al enige tijd rechtdoor op de Oude Turfmarkt alvorens zij van achter werd aangereden door [verweerder sub 2.] . Indien evenwel wordt aangenomen dat [verweerder sub 2.] en [verzoekster] met elkaar in botsing kwamen op het moment dat [verzoekster] afsloeg, geldt dat [verweerder sub 2.] [verzoekster] ten onrechte geen voorrang heeft verleend (artikel 15 RVV). [verweerder sub 2.] en [verzoekster] bevonden zich immers op een gelijkwaardige kruising en [verzoekster] kwam van rechts. Nu [verweerder sub 2.] in verband met deze overtreding (het niet verlenen van voorrang) een strafbeschikking heeft gekregen (en die vervolgens ook heeft betaald), staat daarmee vast dat hij artikel 15 RVV heeft overtreden.
Voor zover al sprake zou zijn van eigen schuld, brengt de billijkheidscorrectie, met zich dat Bovemij ook in dat geval voor 100% aansprakelijk is.
[verzoekster] heeft, mede door de houding van Bovemij, veel kosten gemaakt om buiten rechte tot een schadeafwikkeling te komen, te weten tot op heden € 7.184,07. Van genoemd bedrag is slechts € 2.493,75 door Bovemij vergoed. Ook in het geval geoordeeld zou worden dat sprake is van eigen schuld aan de zijde van [verzoekster] dient Bovemij, gezien haar houding, 100% van de buitengerechtelijke kosten aan [verzoekster] te vergoeden, waarop thans een voorschot van € 4.500 betaalbaar dient te worden gesteld. Bovemij is tot slot gehouden de door [verzoekster] gemaakte kosten van het deelgeschil (geheel) te vergoeden op grond van het bepaalde in artikel 1019aa Rv, aldus (steeds) [verzoekster] .
3.3.
Bovemij c.s. betwist dat het [verweerder sub 2.] niet was toegestaan om zich met zijn Birò op de Oude Turfmarkt te begeven en beroept zich op de aanwezigheid van eigen schuld van [verzoekster] , waardoor Bovemij op grond van artikel l85 WVW tot niet meer gehouden is dan vergoeding van 50% van de schade. Zij stelt daartoe dat [verzoekster] uit een uitrit kwam en om die reden aan [verweerder sub 2.] voorrang had moeten verlenen. Bovendien heeft [verzoekster] niet voldoende opgelet. [verweerder sub 2.] reed stapvoets en dus niet te hard. Bij voldoende oplettendheid had [verzoekster] ruim de tijd gehad om i) te zien dat [verweerder sub 2.] de kruising opreed en ii) vervolgens tot stilstand te komen. Zij kon, gezien de situatie van de kruising, waarbij voor haar duidelijk was dat vanaf de Oude Turfmarkt niet kon worden waargenomen dat er mensen van rechts konden komen, niet op een vrije doorgang rekenen en had aldus moeten inhouden. Bovemij dient op grond van de billijkheid 50% van de schade van [verzoekster] te vergoeden. Voor het verhogen van dit percentage bestaat, gezien de ernst van de fouten van [verzoekster] , geen aanleiding.
Ook voor vergoeding van de gemaakte kosten van dit deelgeschil bestaat geen aanleiding. Nu Bovemij reeds had toegezegd 50% te zullen vergoeden, is dit deelgeschil volstrekt onnodig en/of ten onrechte ingesteld en zijn de kosten niet in redelijkheid gemaakt. In elk geval werkt het vast te stellen percentage eigen schuld door in de plicht de kosten te vergoeden. Dit geldt ook voor de verplichting de overige gemaakte buitengerechtelijke kosten te vergoeden. Daar komt bij dat de gestelde buitengerechtelijke kosten, mede gezien het in dat kader gehanteerde uurtarief, de dubbele redelijkheidstoets niet kunnen doorstaan. Er was bij Bovemij ook geen sprake van een houding die kostenverhogend zou hebben gewerkt, aldus (steeds) Bovemij c.s.
4
De beoordeling
4.1.
Het verzoek van [verzoekster] valt onder het bereik van de deelgeschillenprocedure (artikel 1019w Rv). Aan een verdere afwikkeling van het geschil tussen partijen staat hun verdeeldheid over de causaliteitsverdeling en de mate van eigen schuld van [verzoekster] in de weg. Dit geschil leent zich dus voor een behandeling in deze deelgeschilprocedure en wordt daarom inhoudelijk beoordeeld.
4.2.
Bij het ongeval op 8 augustus 2018 waren een gemotoriseerde ( [verweerder sub 2.] ) en een ongemotoriseerde ( [verzoekster] ) verkeersdeelnemer betrokken. Op deze situatie is artikel 185 lid 1 WVW van toepassing. Uit deze bepaling volgt dat de gemotoriseerde partij (in dit geval Bovemij als de betrokken WAM-verzekeraar) aansprakelijk is voor de schade, tenzij sprake is van overmacht. Bovemij beroept zich niet op de aanwezigheid van overmacht. Bovemij dient dan op grond van de in vaste rechtspraak aanvaarde zogenoemde 50%-regel op billijkheidsgronden ten minste 50% van de schade van [verzoekster] te vergoeden. Dat percentage stijgt wanneer blijkt dat de schade voor meer dan 50% het gevolg is van omstandigheden die aan [verweerder sub 2.] zijn toe te rekenen. De verdeling van de aansprakelijkheid vindt in zoverre plaats aan de hand van de wederzijdse causaliteit. Daarbij is dus ook van belang of en in hoeverre de schade mede is veroorzaakt door aan [verzoekster] zelf toe te rekenen omstandigheden (artikel 6:101 lid 1BW).
Birò in de voetgangerszone
4.3.
Niet in geschil is dat de Oude Turfmarkt, waarop [verweerder sub 2.] reed, (ook destijds) een voetgangerszone is (en was) waar fietsverkeer is toegestaan. Bovemij heeft naar voren gebracht dat [verweerder sub 2.] de Birò als gehandicaptenvoertuig gebruikt en destijds ook gebruikte, omdat hij een been mist. Uit (de door [verzoekster] overgelegde bijlagen bij) het proces-verbaal van de politie blijkt dat aan [verweerder sub 2.] op 29 juli 1988 een rijbewijs is verstrekt met onder meer de beperkingen ‘gaspedaal aan linkerkant’ en ‘maatregel om blokkering of bediening van gas- en rempedalen te voorkomen als de pedalen niet meer met de voet worden bediend’. Hieruit kan worden afgeleid dat de Birò moet zijn aangepast (gaspedaal links) om door [verweerder sub 2.] te kunnen worden bestuurd. Dit strookt ook met het gegeven dat [verweerder sub 2.] zijn rechterbeen mist. Gezien het bepaalde in artikel 1 RVV, maakt deze aanpassing, tezamen met de overige kenmerken van de Birò, dat de Birò van [verweerder sub 2.] als een gehandicaptenvoertuig moet worden aangemerkt. Nu in artikel 7 RVV is bepaald dat bestuurders van een gehandicaptenvoertuig het trottoir, het voetpad, het fietspad, het fiets/bromfietspad of de rijbaan (mogen) gebruiken, was het [verweerder sub 2.] dan ook toegestaan om met zijn Birò op de Oude Turfmarkt te rijden. De vraag of het een Birò destijds, ook indien niet aangepast, zonder meer was toegestaan om op de stoep te rijden, kan, gelet op dit oordeel, verder onbesproken blijven.
Locatie aanrijding
4.4.
[verzoekster] stelt primair dat niet relevant is wie ( [verweerder sub 2.] of [verzoekster] ) op de kruising Turfdraagsterpad/Oude Turfmarkt voorrang had, omdat [verzoekster] die kruising allang was gepasseerd toen zij van achteren door de Birò werd aangereden. Zij stelt dus dat zij al enkele meters op de Oude Turfmarkt reed toen zij werd aangereden en dat de aanrijding (aldus) is veroorzaakt doordat [verweerder sub 2.] te hard reed, onvoorzichtig reed en niet heeft geremd. Ter onderbouwing van haar stelling heeft [verzoekster] gewezen op de combinatie van twee door haar als productie 16 overgelegde foto’s en een door de politie gemaakte situatieschets, waaruit volgens [verzoekster] kan worden afgeleid dat de aanrijding pas enkele meters na de kruising heeft plaatsgevonden.
4.5.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [verzoekster] de hiervoor weergegeven stelling, in het licht van de gemotiveerde betwisting van Bovemij en de zich in het dossier bevindende verklaringen, onvoldoende gemotiveerd. Hiertoe wordt overwogen dat uit alle ten overstaan van de politie afgelegde verklaringen (zie 2.9 tot en met 2.11) kan worden afgeleid dat de aanrijding heeft plaatsgevonden doordat partijen elkaar geen voorrang verleenden en niet doordat [verweerder sub 2.] [verzoekster] , die al enkele meters op de Oude Turfmarkt zou hebben gereden, van achteren aanreed. [verzoekster] heeft immers zelf (enkele maanden na de aanrijding) op de vraag “Hoe is de aanrijding volgens u veroorzaakt” verklaard: “Ik kwam van rechts en hij gaf mij geen voorrang en daarbij reed hij volgens mij te hard”. [verweerder sub 2.] heeft verklaard: “Ik zag opeens vanuit een steegje rechts vanuit de Universiteit van Amsterdam ‘de Turfdraagsterpad’ een vrouw op een fiets aankomen.” Tot slot heeft getuige [naam] verklaard: “De fietser kwam uit de poort links van het museum. De auto reed tegen de fietser aan.” Deze verklaringen geven, in hun onderlinge samenhang bezien, geen aanleiding om aan te nemen dat het moment waarop [verzoekster] naar rechts afsloeg allang was gepasseerd toen [verweerder sub 2.] haar aanreed. Daar komt bij dat uit het proces-verbaal van de politie blijkt dat [verzoekster] linksachter door de Birò is geraakt. Dit past bij de aanname dat [verzoekster] nog bezig was met afslaan op het moment dat zij werd aangereden. De als productie 16 overgelegde foto’s en de door de politie gemaakte situatieschets geven geen aanleiding hierover anders te oordelen. Uit het feit dat [verzoekster] uiteindelijk enkele meters verwijderd van de kruising onder de Birò terecht is gekomen of is geëindigd, kan niet zonder meer worden afgeleid dat zij haar manoeuvre (het afslaan) al had afgerond. Zij kan immers ook door de klap nog enigszins vooruit zijn verplaatst.
4.6.
De rechtbank neemt dat ook als vaststaand aan dat de aanrijding heeft plaatsgevonden toen [verzoekster] nog bezig was met afslaan.
Gelijkwaardige kruising of uitrit
4.7.
Partijen houdt vervolgens verdeeld wie nu voorrang had op de betreffende kruising.
De rechtbank volgt Bovemij in haar stelling dat [verzoekster] uit een uitrit kwam en daarom aan [verweerder sub 2.] voorrang had moeten verlenen. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
4.8.
Een weg wordt als uitrit beschouwd indien deze weg een beperkte bestemming heeft en deze beperkte bestemming kenbaar is voor alle verkeersdeelnemers ter plaatse (bestemmingscriterium) of indien deze weg ter hoogte van de aansluiting op de andere weg de fysieke kenmerken van een uitrit vertoont (constructiecriterium).
4.9.
Uit de hiervoor onder 2.6 en 2.7 opgenomen foto’s blijkt dat de aansluiting van het Turfdraagsterpad op de Oude Turfmarkt de fysieke kenmerken vertoont van een uitrit. Het einde van het Turfdraagsterpad is immers gemarkeerd door een dwarse stenen streep in de bestrating (zie foto 3) en na deze streep is de bestrating ook anders dan de bestrating van het Turfdraagsterpad. Verder is op foto 5 waarneembaar dat het Turfdraagsterpad eindigt in een poort met openslaande deuren, hetgeen de suggestie wekt dat het gebied achter de poort afsluitbaar is en dat de opening vanuit de poort naar de Oude Turfmarkt zodoende een uitrit is. Zoals uit foto 6 blijkt, dient een verkeersdeelnemer die vanuit het Turfdraagsterpad de Oude Turfmarkt wil betreden, voorts enkele meters vóór het einde van het Turfdraagsterpad een hefboomconstructie te passeren. De enkele omstandigheid dat de hefboom doorgaans geopend is, neemt niet weg dat de constructie er staat, duidelijk waarneembaar is en aanleiding geeft om aan te nemen dat sprake is van een uitrit. Reeds op grond van deze fysieke kenmerken, zeker indien deze in hun onderlinge samenhang worden bezien, is het laatste deel van het Turfdraagsterpad op grond van het constructiecriterium aan te merken als een uitrit. In zoverre wordt de conclusie van het rapport van OAN van 22 januari 2020 (zie 2.14) dan ook door de rechtbank onderschreven.
4.10.
Het voorgaande brengt dan ook met zich dat [verzoekster] voorrang had moeten verlenen aan [verweerder sub 2.] . Nu zij dit niet heeft gedaan (en tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard dat zij, er vanuit gaande dat zij voorrang had, niet heeft gecontroleerd of haar die voorrang ook werd/zou worden verleend), is de aanrijding in overwegende mate aan [verzoekster] te wijten. De door de officier van justitie aan [verweerder sub 2.] opgelegde strafbeschikking legt, afgezet tegen al hetgeen hiervoor is overwogen, onvoldoende gewicht in de schaal om tot een ander oordeel te komen. Anders dan [verzoekster] betoogt, levert deze strafbeschikking geen dwingend bewijs (als bedoeld in artikel 161 Rv) op. Een strafbeschikking is een buitengerechtelijke afdoeningsbeslissing waaraan vrije bewijskracht toekomt (artikel 152 Rv).
Snelheid van de Birò
4.11.
[verzoekster] heeft er echter terecht op gewezen dat [verweerder sub 2.] , zo hij de hem aldaar toegestane snelheid had gereden, in staat had moeten zijn geweest tijdig te stoppen toen hij constateerde dat hem geen voorrang werd verleend. Gezien het bepaalde in artikel 20 sub c RVV mocht [verweerder sub 2.] immers slechts 6 km per uur, dus stapvoets, op de Oude Turfmarkt rijden. De omstandigheid dat [verweerder sub 2.] [verzoekster] niet alleen heeft geraakt, maar zelfs over haar heen is gereden, rechtvaardigt reeds de conclusie dat [verweerder sub 2.] harder heeft gereden dan de toegestane 6 km per uur. Dit sluit ook aan bij de verklaring van [naam] (zie 2.10). [naam] heeft immers verklaard dat [verweerder sub 2.] met ‘gewone fietssnelheid’ reed, hetgeen impliceert dat hij harder reed dan 6 km per uur. Zodoende heeft ook [verweerder sub 2.] een aandeel in de ontstane schade.
4.12.
Bij deze stand van zaken ziet de rechtbank aanleiding om het aandeel eigen schuld van [verzoekster] aan het ontstaan van de schade vast te stellen op 70%, hetgeen normaal gesproken zou betekenen dat [verzoekster] dan ook 70% van haar eigen schade zou moeten dragen. Gezien de hiervoor besproken 50%-regel (zie 4.2), dient Bovemij evenwel 50% van de schade van [verzoekster] te vergoeden.
4.13.
Voor een schadevergoedingsplicht hoger dan (de reeds erkende) 50% zou slechts aanleiding bestaan indien de billijkheid dat in dit concrete geval zou vereisen. Gezien de ernst van de verkeersfout die [verzoekster] heeft gemaakt ten opzichte van het rijgedrag van [verweerder sub 2.] bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding voor een nadere billijkheidscorrectie. Hierbij is van belang dat door toepassing van de 50%-regel het algemene Betriebsgefahr van een motorvoertuig reeds is verdisconteerd. De schadevergoedingsverplichting is hierdoor reeds met 20% verhoogd ten opzichte van de op de wederzijdse causaliteit gebaseerde uitkomst. Hoewel sprake is (geweest) van ernstig armletsel, is dit letsel evenmin zodanig dat dit een hoger schuldpercentage dan totaal 50% rechtvaardigt.
4.14.
Het voorgaande brengt met zich dat de verzochte verklaring voor recht niet toewijsbaar is.
Voorschot buitengerechtelijke kosten
4.15.
Niet in geschil is dat [verzoekster] een bedrag van € 7.184,07 aan buitengerechtelijke kosten heeft gedeclareerd bij Bovemij en dat Bovemij daarvan een bedrag van € 2.493,75 heeft betaald. In geschil is of er, gezien het verschil tussen het gedeclareerde en het betaalde bedrag, aanleiding bestaat Bovemij op te dragen een (aanvullend) voorschot van € 4.500 aan [verzoekster] te betalen.
4.16.
Uitgangspunt is dat de buitengerechtelijke kosten die worden gemaakt om de aansprakelijkheid en de hoogte van de geleden (letsel)schade te bepalen, worden vergoed door (de verzekeraar van) de aansprakelijke partij, voor zover het redelijk en noodzakelijk was daarvoor deskundige bijstand in te roepen en de daarvoor gemaakte kosten naar hun omvang redelijk zijn (de dubbele redelijkheidstoets).
4.17.
Aangezien geoordeeld is dat Bovemij c.s. voor niet meer dan 50% aansprakelijk is voor de schade van [verzoekster] , wordt – zo heeft Bovemij terecht betoogd – ook de verplichting om de buitengerechtelijke kosten te voldoen in dezelfde mate verminderd. Er bestaat geen aanleiding om die vermindering achterwege te laten omdat, zoals [verzoekster] betoogt, Bovemij door haar houding en opstelling de zaak bewerkelijker zou hebben gemaakt. Van een dergelijke houding is niet gebleken. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat door [verzoekster] niet is betwist dat Bovemij binnen een redelijke termijn is overgegaan tot erkenning van aansprakelijkheid tot 50% en tot uitbetaling van voorschotten. De enkele omstandigheid dat Bovemij, naar nu is geconcludeerd terecht, bezwaar heeft gemaakt tegen een vergoeding van meer dan 50% van de schade van [verzoekster] kan niet als onredelijk worden aangemerkt. Dat Bovemij naar aanleiding van de ontstane discussie een ongevallenanalyse heeft opgevraagd, evenmin. Gesteld noch gebleken is dat Bovemij op enige andere wijze een houding heeft aangenomen of opstelling heeft gekozen die kostenverhogend heeft gewerkt.
4.18.
Het voorgaande brengt met zich dat, ook in het geval geoordeeld zou worden dat het gedeclareerde bedrag van € 7.184,07 aan de dubbele redelijkheidstoets zou voldoen, daarvan slechts 50%, dus een bedrag van € 3.592,04, voor vergoeding in aanmerking komt. Nu Bovemij reeds een bedrag van € 2.493,75 heeft betaald en niet is toegelicht welke buitengerechtelijke werkzaamheden er nog moeten plaatsvinden, bestaat voor een aanvullend voorschot van € 4.500, zoals verzocht, geen grond. Dit verzoek zal dan ook worden afgewezen.
Kosten deelgeschil
4.19.
[verzoekster] heeft verzocht de kosten van het deelgeschil te begroten overeenkomstig het bepaalde in artikel 1019aa Rv en wel op een bedrag van € 4.935 (blijkens het verzoekschrift en de aanvulling tijdens de mondelinge behandeling, in totaal 21 uur tegen een uurtarief van € 235) exclusief de te vergoeden kantoorkosten van 7% en exclusief 21% btw.
4.20.
Ook hier vindt de dubbele redelijkheidstoets toepassing, in die zin dat het redelijk dient te zijn dat deze kosten gemaakt zijn en dat de hoogte van die kosten eveneens redelijk is. Dat betekent dat indien een deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld de kosten daarvan niet voor vergoeding in aanmerking komen.
4.21.
Anders dan Bovemij c.s. primair heeft gesteld, is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden gezegd dat deze procedure nodeloos is gevoerd. De mate van aansprakelijkheid was tussen partijen al gedurende langere tijd in geschil en het stond [verzoekster] , gelet op de impasse in de onderhandelingen tussen partijen op dit punt, dan ook vrij een deelgeschilverzoek in te dienen. Dat de uitkomst van deze procedure gelijk is aan het in het buitengerechtelijke traject door Bovemij gedane aanbod, betekent niet dat op voorhand duidelijk was dat het verzoek niet volledig zou worden toegewezen. Op zichzelf is het dus redelijk dat aan de zijde van [verzoekster] kosten in verband met dit deelgeschil zijn gemaakt.
4.22.
Bovemij c.s. voert subsidiair tot haar verweer aan dat het aantal uren bovenmatig is en dat het achterhaald is om een afzonderlijke vergoeding van kantoorkosten te vragen. Voorts verzoekt Bovemij c.s. bij een veroordeling in de kosten rekening te houden met de vastgestelde aansprakelijkheidsverdeling.
4.23.
De rechtbank is van oordeel dat het aantal in rekening gebrachte uren, gezien de beperkte omvang en de inhoud van het verzoekschrift en de (geringe) mate van complexiteit van het deelgeschil, enigszins bovenmatig is. Met Bovemij c.s. acht de rechtbank het redelijk om het aantal aan de zaak bestede uren te matigen tot 15 uur in totaal. Van een in letselschade gespecialiseerde advocaat mag worden verwacht dat zij aan dit aantal uren voldoende heeft voor de behandeling van dit deelgeschil. Het door [verzoekster] genoemde uurtarief komt overeen met het landelijk gemiddelde dat ligt tussen € 225 en € 240. Gelet daarop ziet de rechtbank, evenals Bovemij c.s., geen reden voor matiging van het uurtarief. Eventuele kantoorkosten worden echter geacht te zijn inbegrepen in het uurtarief.
4.24.
Gezien het voorgaande zal de rechtbank de kosten begroten op een bedrag van € 3.525 (15 uur x € 235 inclusief kantoorkosten en exclusief 21% btw). Deze kosten zullen worden vermeerderd met het door [verzoekster] betaalde griffierecht van € 309, zodat het totaal uitkomt op een bedrag van € 4.574,25 inclusief btw.
4.25.
Indien de schadevergoedingsplicht op grond van artikel 6:101 BW evenredig met de mate van eigen schuld van de benadeelde wordt verminderd, geldt dit - zoals Bovemij c.s. terecht betoogt - ook voor de kosten van de behandeling van het deelgeschil. Het gaat immers om kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW. Bovemij zal daarom worden veroordeeld tot betaling van 50% van de begrote kosten, zijnde een bedrag van € 2.287,13. ECLI:NL:RBAMS:2021:3588