Overslaan en naar de inhoud gaan

RBGEL 080319 Ongeval tussen fietser en bus; wederzijdse causaliteit 85% en 15%; Geen reden om de 50% aansprakelijkheid te verhogen

RBGEL 080319 Ongeval tussen fietser en bus; wederzijdse causaliteit 85% en 15%; Geen reden om de 50% aansprakelijkheid te verhogen;
- kosten verzocht 15,64 uur x € 286,00 + 5% + 21%, toegewezen 12 uur x € 286,00 + 5% + 21%
; geen correctie voor ES

2De feiten
2.1.
Op 23 oktober 2017 omstreeks 13.14 uur heeft op de Theresiastraat te Den Haag een ongeval plaatsgevonden. Bij dit ongeval waren fietser [verzoekster] en een stadsbus betrokken. De stadsbus werd bestuurd door de heer [naam bestuurder stadbus] (hierna: [naam bestuurder stadbus] ).

2.2.
[verzoekster] fietste op voormelde datum de parkeergarage van het Paleis van Justitie uit en draaide rechtsaf de Theresiastraat op.

2.3.
Ter hoogte van het direct naast de inrit van de parkeergarage gelegen pand aan de Theresiastraat 15 is [verzoekster] ten val gekomen. De stadsbus is over haar linkerarm gereden, als gevolg waarvan zij ernstig armletsel heeft opgelopen.

2.4.
De politie Haaglanden heeft ter zake het ongeval op 23 oktober 2017 een proces-verbaal opgemaakt, waarin, voor zover thans van belang, is vermeld:

“Toedracht

HTM chauffeur, [naam bestuurder stadbus] , reed in de HTM bus (…) op de Theresiastraat. Komende uit de richting van het Prins Clauslaan, gaande in de richting van de Laan van Nieuw Oost Indie.

Ter hoogte van de inrit parkeergarage paleis van justitie zag hij een fietser uit deze parkeergarage fietsen, voor hem gezien van rechts. Hij week uit naar links om een aanrijding te voorkomen. Hij zag vervolgens in zijn rechter buitenspiegel dat de fietser ten val kwam.

Hij reed daar max 30 km per uur omdat hij wist dat de Theresiastraat altijd druk is met verkeer. Hij heeft geen klap van een aanrijding gehoord.

Alwaar de fietser uit kwam rijden betreft geen uitrit, namelijk alleen een inrit van de parkeergarage.

Fietser, [verzoekster] (…) was in shock door de val cq aanrijding.

Ze kon vertellen dat zij vanuit de parkeergarage Paleis van Justitie kwam fietsen. Vervolgens zag zij de HTM bus en kwam zij ten val.

GGD ter plaatse. Mogelijk is zij toch met haar linkerarm onder de wiel van de bus terecht gekomen. Ze had flinke verwonding aan haar arm, dik en rood. In de ambulance is zij onder narcose gebracht om de pijn te bestrijden en is zij vervoerd naar het Westeinde ziekenhuis.

**Aanvulling (…) 24-10-2017;

Slachtoffer is met haar arm onder de rechterachter band van de bus terecht gekomen.

Gebeld met echtgenoot van slachtoffer.

Elleboog/bot onderarm is mogelijk verbrijzeld.

Binnenzijde van de arm is beschadigd.

Slachtoffer zal nog in het ziekenhuis moeten blijven.

Slachtoffer wordt geopereerd.

Slachtoffer zal moeten revalideren.

Overleg gepleegd met verkeersofficier [verkeersofficier] . Hij volstaat met een kenmerkenplusmelding. Volgens hem is de HTM chauffeur niets te verwijten. De fietser had ten alle tijde voorrang moeten verlenen aan al het verkeer op de Theresiastraat, omdat zij uit eon zogenaamde uitrit kwam of vanaf het trottoir de weg op reed.

iom slachtoffer partij heb ik gegevens uitgewisseld. Ik heb de gegevens van het slachtoffer doorgegeven aan HTM chauffeur [naam bestuurder stadbus] . [naam bestuurder stadbus] geeft de gegevens weer door aan zijn leidinggevende (…).

** Aanvulling (…) 13-11-2017;

Contact gehad met het slachtoffer. Haar arm is flink beschadigd door de aanrijding. Ze is tot op heden nog niet aan het werk. Zij werkt bij het Paleis van Justitie. Iedere dag wordt haar arm voorzien van nieuw verband. Ze slikt veel pijnstillers. Verwachting is een lange revalidatie, daarna zal moeten zien of zij er blijvend letsel aan over zal houden.

Verklaring slachtoffer; Ze fiets uit de uitrit parkeergarage paleis van Justitie. Vervolgens wil zij rechtsaf de Theresiastraat op fietsen. Zij maakt die bocht naar rechts en ziet vervolgens achter haar de bus rijden. Zij komt vervolgens ten val omdat zij min of meer klem komt te zitten tussen de bus en de geparkeerde voertuigen.”

2.5.
[naam bestuurder stadbus] heeft op 23 oktober 2017 een formulier, genaamd “HTMbuzz ongevallenrapport” ingevuld, waarin hij, voor zover thans van belang, heeft verklaard:

“Bij het inrijden van de Theresiastraat vanaf de Prins Clauslaan kwam vanuit de inrit van het Paleis van Justitie een vrouw per fiets de Theresiastraat in. Ik passeerde op dat moment de uitrit en de vrouw viel met haar fiets door de krappe ruimte die ontstond tussen de bus en de daar geparkeerde auto’s. Ik weet niet of de vrouw de bus heeft geraakt. Er was geen zichtbare schade of vegen in het vuil van de bus.

Ik ben naar de vrouw toegelopen en die werd inmiddels door omstanders weer op de been geholpen. Ze klaagde over pijn in haar arm. Ik heb haar gezegd dat ik politie en ambulance ging bellen en heb dat vervolgens via mijn tetracom gedaan. Nadat deze instanties waren gekomen is de vrouw met de ambulance naar het ziekenhuis vervoerd.”

2.6.
De stadsbus was ten tijde van het ongeval verzekerd bij Achmea ter zake van wettelijke aansprakelijkheid in de zin van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorvoertuigen.

2.7.
Bij e-mailbericht van 10 juli 2018 heeft Achmea aan de raadsman van [verzoekster] geschreven dat zij 50% van de door [verzoekster] als gevolg van het ongeval geleden en nog te lijden schade zal vergoeden.

3Het verzoek en het verweer
3.1.
[verzoekster] heeft verzocht dat de rechtbank bij beschikking:

I. voor recht zal verklaren dat HTM en Achmea volledig aansprakelijk zijn voor het ongeval dat [verzoekster] op 23 oktober 2017 is overkomen en deswege de schade die [verzoekster] als gevolg daarvan heeft geleden en nog zal lijden volledig dienen te vergoeden;

II. de kosten begroot op een bedrag van € 5.968,32 en bepaalt dat HTM en Achmea de kosten van deze deelgeschillenprocedure dienen te vergoeden binnen 14 dagen na datum eindbeschikking, voor een bedrag (minstens) gelijk aan de kostenspecificatie van [verzoekster] , althans een in goede justitie te bepalen bedrag.

3.2.
[verzoekster] heeft aan haar verzoek, bezien in het licht van de vastgestelde feiten, zakelijk weergegeven het volgende ten grondslag gelegd.

HTM en Achmea zijn ingevolge artikel 185 Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW) jo. artikel 6:162 BW gehouden tot vergoeding van 100% van de schade die [verzoekster] heeft geleden als gevolg van het ongeval. Volgens [verzoekster] is aan haar zijde geen sprake van eigen schuld (artikel 6:101 BW). Zij heeft geen voorrangsfout gemaakt. Zij reed al enige tijd rechtdoor op de Theresiastraat alvorens zij van achter werd aangereden door de stadsbus. Voor zover al sprake zou zijn van eigen schuld, dan brengt de billijkheidscorrectie, wegens de omvang en de massa van de stadsbus alsmede de ernst van het opgelopen letsel, met zich dat HTM en Achmea ook in dat geval voor 100% aansprakelijk zijn.

Op grond van artikel 6 WAM heeft [verzoekster] jegens Achmea een eigen recht op schadevergoeding.

HTM en Achmea zijn gehouden de door [verzoekster] gemaakte kosten van het deelgeschil te vergoeden op grond van het bepaalde in artikel 1019aa Rv.

3.3.
HTM en Achmea hebben geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid, althans tot afwijzing van de verzoeken, een en ander met veroordeling van [verzoekster] in de kosten van de procedure. Ten aanzien van de door [verzoekster] verzochte begroting van de kosten van het deelgeschil hebben HTM en Achmea geconcludeerd dat deze kosten moeten worden gematigd, omdat deze niet voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets.

3.4.
Op de inhoud van de stellingen zal zo nodig in het navolgende worden ingegaan.

4De beoordeling
4.1.
De eerste vraag die moet worden beantwoord, is de vraag of sprake is van een deelgeschil als bedoeld in de wet. Ingevolge het bepaalde in artikel 1019w lid 1 Rv moet het gaan om een geschil over of in verband met een deel van hetgeen ter zake de aansprakelijkheid voor schade door dood en letsel als rechtens geldt tussen de benadeelde en degene die aansprakelijk wordt gehouden en waarvan de beëindiging kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst over de vordering van de benadeelde. In artikel 1019z Rv is bepaald dat de rechter het verzoek afwijst voor zover de verzochte beslissing naar zijn oordeel onvoldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. Daarbij dient de rechtbank te beoordelen of de bijdrage van de verzochte beslissing zodanig is dat dit opweegt tegen de kosten en het tijdsverloop van de procedure.

4.2.
Het verzoek van [verzoekster] leent zich naar het oordeel van de rechtbank voor behandeling in een deelgeschilprocedure. Beoordeling van het verzoek ten aanzien van de verdeling van de aansprakelijkheid en de mate van eigen schuld kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst.

4.3.
Tussen partijen staat vast dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 185 WVW, hetgeen met zich brengt dat HTM en Achmea gehouden zijn de schade van [verzoekster] te vergoeden, tenzij aannemelijk is dat het ongeval is te wijten aan overmacht. HTM en Achmea beroepen zich niet op overmacht, zodat in beginsel de hoofdregel van artikel 185 WVW geldt.

4.4.
Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt in een geval als het onderhavige, waarin sprake is van een verkeersongeval waarbij een motorrijtuig en een fietser betrokken zijn en waarbij deze laatste schade oploopt, de zogenaamde 50%-regel. Deze regel houdt kort gezegd in dat de eigenaar van het motorrijtuig (of diens WAM-verzekeraar) op billijkheidsgronden gehouden is tenminste 50% van de schade te vergoeden, wegens de verwezenlijking van het aan motorrijtuigen ten opzichte van kwetsbare verkeerdeelnemers verbonden gevaar (“Betriebsgefahr”). Achmea heeft aansprakelijkheid voor 50% van de schade reeds erkend.

4.5.
In dit deelgeschil ligt de vraag voor of HTM en Achmea gehouden zijn meer dan 50% van de schade van [verzoekster] te vergoeden, zoals [verzoekster] stelt en HTM en Achmea betwisten.

4.6.
Hiertoe dient in de eerste plaats te worden beoordeeld in welke mate de aan [verzoekster] dan wel aan HTM toe te rekenen omstandigheden aan het ongeval hebben bijgedragen, de wederzijdse causaliteit (artikel 6:101 BW). Het is hierbij aan verweerders om te stellen, en bij voldoende gemotiveerde betwisting, te bewijzen, dat aan de zijde van [verzoekster] sprake is geweest van gedragingen die hebben bijgedragen aan het ontstaan van de schade.

4.6.1.
Verweerders hebben in dit kader gesteld dat [verzoekster] ten onrechte geen voorrang heeft verleend aan de stadsbus, welk feit zwaar dient te wegen. De stadsbus was de inrit van de parkeergarage al aan het passeren op het moment dat [verzoekster] de Theresiastraat op fietste, zodat de buschauffeur niets anders meer kon doen dan naar links uitwijken, zoals hij heeft gedaan. Het ongeval is dan ook geheel en al te wijten aan het verkeersgedrag van [verzoekster] , aldus verweerders. [verzoekster] heeft gesteld dat zij bij het verlaten van de parkeergarage de bus niet heeft waargenomen en dat zij al rechtdoor op de weg reed toen zij van achteren werd klem gereden door de bus.

4.6.2.
De rechtbank is op basis van de stukken, waaronder het proces-verbaal van de politie Haaglanden en de foto’s van de situatie ter plaatse, alsmede de hierop ter zitting door partijen gegeven nadere toelichting van oordeel dat in dit geval sprake is geweest van een verkeersfout van [verzoekster] , welke fout in belangrijke mate aan het ontstaan van de schade heeft bijgedragen. Vaststaat dat [verzoekster] vanuit de parkeergarage langs de rechterpilaar (productie 3 bij verweerschrift) over het trottoir de verlaagde inrit is uitgereden en rechtsaf de Theresiastraat is opgedraaid. Dit betreft een bijzondere manoeuvre in de zin van artikel 54 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990) waarbij zij het overige verkeer moet voor laten gaan. Gelet op de grootte van de bus en de verkeerssituatie ter plaatse had zij bij normale oplettendheid na het passeren van de rechterpilaar van de parkeergarage de door [naam bestuurder stadbus] bestuurde stadsbus kunnen zien aankomen, als zij naar links had gekeken. Dat [verzoekster] , zoals zij ter zitting heeft verklaard, de bus niet heeft gezien, kan niet anders betekenen dan dat zij niet (bewust) naar links heeft gekeken, alvorens zij de Theresiastraat op draaide. De verklaring van [verzoekster] dat de bus haar achterop is gekomen zou verklaard kunnen worden doordat zij vanaf de pilaar schuin over het trottoir naar rechts is gereden en toen de bus naast zich waarnam en klem kwam bij de geparkeerde auto ter hoogte van Theresiastraat nr. 15. Door de weg op te draaien zonder zichzelf ervan te vergewissen of de verkeerssituatie dat toeliet, heeft [verzoekster] in belangrijke mate bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval.

4.6.3.
Het voorgaande neemt niet weg dat een ter plaatse bekende buschauffeur als [naam bestuurder stadbus] rekening dient te houden met de mogelijkheid van fietsers die geen voorrang verlenen. Als niet weersproken staat vast dat [naam bestuurder stadbus] zijn snelheid reeds had aangepast, alsmede dat hij naar links is uitgeweken op het moment dat hij [verzoekster] de parkeergarage uit zag komen fietsen. De aanwezigheid van tegenliggers op de Theresiastraat beperkt de mogelijkheid om naar links uit te wijken. [naam bestuurder stadbus] kon [verzoekster] niet al op een eerder moment zien aankomen, omdat zij - zoals ter zitting aan de hand van foto’s met partijen is vastgesteld - achter een pilaar van de parkeergarage vandaan is gekomen. Dat betekent dat de mate waarin het rijgedrag van [naam bestuurder stadbus] aan het ontstaan van het ongeval heeft bijgedragen in dit concrete geval zeer beperkt wordt geacht.

Door [verzoekster] is weliswaar gesteld dat de stadsbus haar heeft geraakt en dat zij dáárdoor ten val is gekomen, maar dat is niet komen vast te staan. In de verklaringen die zowel [verzoekster] als [naam bestuurder stadbus] vlak na het ongeval hebben afgelegd, staat enkel dat zij ten val kwam, doordat zij, nadat zij de weg opdraaide, min of meer “klem kwam te zitten” tussen de bus en de naast de weg geparkeerde auto’s. De stadsbus vertoonde geen contactsporen. [verzoekster] heeft ter zitting bovendien desgevraagd verklaard zich te herinneren dat zij haar evenwicht verloor door het opdoemen van de bus en hierdoor ten val is gekomen.

4.6.4.
Een en ander brengt de rechtbank tot het oordeel dat de fout van [verzoekster] voor 85% aan het ontstaan van de schade heeft bijgedragen en het rijgedrag van [naam bestuurder stadbus] voor 15%.

4.7.
Voor een schadevergoedingsplicht hoger dan de reeds erkende 50% zou slechts aanleiding bestaan indien de billijkheid dat in dit concrete geval zou vereisen. Gezien de uiteenlopende ernst van de verkeersfout die [verzoekster] heeft gemaakt ten opzichte van het rijgedrag van de buschauffeur bestaat naar het oordeel van de rechtbank in principe geen aanleiding voor een nadere billijkheidscorrectie. Hierbij is van belang dat door toepassing van de 50% regel het algemene Betriebsgefahr van een motorvoertuig reeds is verdisconteerd. De schadevergoedingsverplichting is hierdoor reeds met 35% verhoogd ten opzichte van de op de wederzijdse causaliteit gebaseerde uitkomst. Voor een aanvullende billijkheidscorrectie op grond van een bijzonder groot Betriebsgefahr vanwege de omvang en massa van de bij het ongeval betrokken stadsbus, zoals door [verzoekster] bepleit, ziet de rechtbank in dit geval geen aanleiding. Hoewel sprake is (geweest) van ernstig armletsel, is dit letsel evenmin zodanig dat dit een hoger schuldpercentage dan totaal 50% rechtvaardigt.

4.8.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de schadevergoedingsplicht van HTM en Achmea niet verder gaat dan de reeds erkende 50%. De door [verzoekster] gevorderde verklaring voor recht zal dan ook worden afgewezen.

4.9.
[verzoekster] heeft verzocht de kosten van het deelgeschil te begroten overeenkomstig het bepaalde in artikel 1019aa Rv. Hierbij geldt de dubbele redelijkheidstoets in die zin dat het redelijk dient te zijn dat deze kosten gemaakt zijn en dat de hoogte van die kosten eveneens redelijk is. Dat betekent dat indien een deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld, de kosten daarvan niet voor vergoeding in aanmerking komen. Van deze laatste situatie is in dit geval geen sprake.

4.9.1.
[verzoekster] heeft haar kosten begroot op een bedrag van € 5.682,99 (15,64 uur x

€ 286,00 per uur, te vermeerderen met 5% kantoorkosten en 21% BTW). Verweerders hebben aangevoerd dat kosten als een bespreking met cliënt en een bezoek aan de plek van het ongeval al eerder in het onderhandelingstraject zijn gemaakt en daarom niet in het kader van dit deelgeschil kunnen worden opgevoerd.

4.9.2.
De rechtbank is van oordeel dat het aantal in rekening gebrachte uren, gezien de omvang en inhoud van het verzoekschrift en de mate van complexiteit van het deelgeschil, bovenmatig is. De rechtbank acht het redelijk om het aantal aan de zaak bestede uren te matigen tot 12 uur in totaal. Gezien het voorgaande zal de rechtbank de kosten begroten op een bedrag van € 4.360,36 (12 uur x € 286,00 vermeerderd met 5% kantoorkosten en 21% BTW). Deze kosten zullen worden vermeerderd met het door [verzoekster] betaalde griffierecht van € 291,00, zodat het totaal uitkomt op een bedrag van € 4.651,36.

Achmea en HTM zullen als aansprakelijke partijen worden veroordeeld tot betaling van dit bedrag.

4.10.
Verweerders hebben verzocht [verzoekster] te veroordelen in de kosten van de procedure. Het bepaalde in artikel 289 Rv is echter in de deelgeschilprocedure niet van toepassing.

ECLI:NL:RBGEL:2019:987