RBOVE 241018 botsing tussen tegemoetkomende fietsers, gebondenheid beslissing deelgeschilrechter; geen verwijzing naar schadestaatproc
- Meer over dit onderwerp:
RBOVE 241018 botsing tussen tegemoetkomende fietsers, gebondenheid beslissing deelgeschilrechter; geen verwijzing naar schadestaatproc
2 De feiten
2.1.
Op 11 juli 2014 heeft op een fietspad nabij Staphorst een verkeersongeval plaatsgehad tussen partijen, waarbij [B] letsel heeft opgelopen.
2.2.
[A] fietste [B] die dag vanuit tegengestelde richting tegemoet. [A] reed achter zijn echtgenote. Nadat [B] al fietsend de echtgenote van [A] was gepasseerd, hebben (de fietsen van) [A] en [B] elkaar geraakt, waarbij [B] ten val is gekomen in de berm naast het fietspad.
2.3.
Over de medische situatie van [B] vóór het ongeval staat in een medisch rapport van een verzekeringsarts van het UWV d.d. 25 juli 2017 onder meer het volgende vermeld:
“ 4. Onderzoeksgegevens
4.1
Voorgeschiedenis.
Verpleegkundige voor 32,76 uur per week, verdeeld over 2 werkgevers. EZD 17-9-2008 a.g.v. skeelerongeval met moeheidsklachten en diagnose milde primaire billaire sclerose. Later bijkomende depressieve klachten, lichte anemie tgv lichte coeliakie, emotionele instabiliteit, astma en migraine.
- per 15-9-2010 recht op WGA/LGU o.b.v. 35/80% (62,8%) ao-heid.
- 2011 sarcoïdose vastgesteld met verschijnselen van de huid, niet van de longen.
- Vanaf 15-3-2013 recht op LAU1 en daarnaast nog gedeeltelijk werkzaam voor Isala (3 x 4 uur per week).
- 2014 fietsongeval, met enkele gebroken en gekneusde ribben en een whiplash. Stabiele afwijking te zien in de rechter boven longkwab en slaapapneu.
( ... )”
2.4.
In het medisch dossier van de huisarts van [B] wordt over de periode van 1999 tot aan het ongeval melding gemaakt van slaapstoornissen, migraine, urineweginfecties, COPD, primaire biliaire levercirrose, hartkloppingen en sarcoïdose. Verder blijkt uit de overgelegde medische gegevens dat onder meer sprake is van een afwijking van de rechter bovenkwab (long) en dat in 2007 sprake was van een radiusfractuur rechts.
2.5.
In het huisartsjournaal van de huisarts van [B] staat ten aanzien van de periode na het ongeval onder meer vermeld:
“17-02-15 S na ongeval weer aan het werk gegaan, blijft aan klachten houden,
S vergeetachtig, korte termijn geheugen/concentratie, weinig energie, nog last
S van de nek, pijnklachten spieren bovenarm, wil hier graag kortdurend
S diclofenac voor, maakt zich zorgen hierover, verband met sacroidose?
E geheugenproblemen
P verw. neuroloog Hoppenbrauwers, kortdurend diclofenac zn (uitleg gezien
P leverf. stoornissen)
21-08-14 S ( ... ) gaat langzaam aan wat vooruit, nog erg vermoeid, veel hoofdpijn, snel
S duizelig, verminderde eetlust, heeft diclofenac afgebouwd, gezien leverf. strn.,
S fentanyl ook gestopt, nog steeds pijnklachten ribben, mobil. ogv klachten
24-07-14 S gestopt met diclofenac en overgegaan op 2x fentanyl 12 mcg, heeft primperan
S erbij nodig, is nog wat van het geheugen kwijt rond de val, nog geregeld
S hoofdpijn, concentratie stoornissen, maakt zich nog wat zorgen hierover
S alsmede last van moeheid (…)
P gaat weer terug naar fentanyl 12 mcg icm pcm en diclofenac + omeprazol ( ... )
22-07-14 S tel. gebruikt nog 8 pcm/dag, 3 tab diclofenac + fentanyl pleister ( ... )
16-07-14 S SH waarn: ( ... ) nu na staken morfine en primperan minder misselijk maar pijn is S zo niet te houden, wat nu? in zkh niet goed naar buik gekeken is het toch niet
S milt oid?
O beweegt erg pijnlijk, drukpijn onderste 5 ribben ( ... )
( ... )
16-07-14 S Vragen om visite. Pt is erg beroerd. ( ... ). Braken+, misselijk+, voelt zich ziek ( ... )
15-07-14 S sinds 2 dagen toename pijnklachten li bovenbuik/ribben li, gebruikt 8 pcm + 2
S diclofenac/dag, 7e rib frontaal gebroken
O dubieus wat drukpijn li bovenbuik ( ... )
E progressieve klachten thorax/bo bui li
P beoordeling SEH arts Isala
12-07-14 ( ... )
E X-Thorax: rib #
11-07-14 S vanmiddag gevallen met de fiets, over de kop, wrsch stuur tegen ribben/bo buik S li gekregen,
O pijnlijk ogend, drukpijn ribben li ( ... )”
2.6.
Zeven weken na het ongeval heeft [B] haar (parttime) werk als verpleegkundige volledig hervat.
2.7.
In de periode van 5 september 2014 tot en met 18 december 2015 heeft [B] herhaaldelijk een chiropractor in Staphorst bezocht.
2.8.
Op 17 december 2014 heeft [B] een PET-scan ondergaan. In de uitslag van deze scan staat voor zover relevant:
“Uitslag:
Hoofd hals:
Normale verdeling van activiteit in het cerebrum, geen hotspots, geen defecten. Geen pathologische activiteit in de rest van het hoofd-halsgebied.
( ... )
Musculoskeletaal:
Licht verhoogde activiteit in enkele ribben links, zeer waarschijnlijk op basis van oudere fracturen. ( ... )”
2.9.
In maart 2015 is [B] onderzocht door neuroloog dr. W.J.J.F. Hoppenbrouwers en is een MRI-scan gemaakt. In een brief van dr. Hoppenbrouwers aan de huisarts van [B] d.d. 24 maart 2015 staat hierover, voor zover van belang, vermeld:
“Reden van controle: persisterende klachten na trauma juni 2014
Beeldvormend onderzoek
MRI schedel : wel wat witte stofafwijkingen Fazekas graad 2, aspecifiek van aard en mogelijk vasculair en een enkel susceptibiliteitssartefact links frontaal wat kan passen bij een enkele doorgemaakte puntbloeding in het verleden.
(…)
Conclusie en beleid : aspecifieke witte stof afwijking en een puntbloedinkje in het verleden met achterlaten van wat hemosiderine links frontaal. Geen goede verklaring voor de klachten van patiënte.
Nu geen aanvullende behandeling.”
2.10.
Op 15 oktober 2015 heeft, op verzoek van [B] , een voorlopig getuigenverhoor plaatsgehad, waarbij [B] , [A] en zijn echtgenote als getuigen zijn gehoord.
2.11.
Op 24 februari 2016 is [B] tweemaal een aanval overkomen die later geduid is als een TIA.
2.12.
[B] heeft in mei 2016 bij deze rechtbank een deelgeschilprocedure aanhangig gemaakt. Bij beschikking van 21 december 2016 is in die procedure voor recht verklaard dat [A] aansprakelijk is voor de door [B] als gevolg van het ongeval van 11 juli 2014 geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade en is [A] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 4.268,90 aan kosten als bedoeld in artikel 1019aa Rv. In die beschikking is onder meer het volgende overwogen:
“ 4. De beoordeling
(…)
4.4.
[B] heeft haar verzoek primair gebaseerd op onrechtmatig handelen (artikel 6:162 van het Burgerlijke Wetboek (BW) door [A] in de zin van onzorgvuldig deelnemen aan het verkeer. (…) Op [B] liggen stelplicht en bewijslast van de feiten die zij aan het gestelde onrechtmatige handelen ten grondslag legt. [B] heeft daartoe onder meer gewezen op de inhoud van de getuigenverklaringen. Bij de beoordeling van de vraag of [B] is geslaagd in het bewijs van het gestelde onrechtmatig handelen, neemt de rechtbank het volgende in aanmerking.
4.5
[B] heeft ter gelegenheid van het voorlopig getuigenverhoor op 15 oktober 2015 de volgende verklaring afgelegd:
“Op 11 juli 2014 reed ik met mijn fiets door het Staphorster bos. Ik reed op een mooi breed fietspad. ( ... ) Op enig moment kom ik twee tegenliggers tegen. Ik passeer de eerste fietsster en vervolgens zie ik dat de tweede fietser zijn stuur omzet en op mij in fietst. Er volgt een enorme klap ( ... )
( ... )”.
4.6.
De echtgenote van [A] heeft als getuige verklaard: “Wij fietsten met een gemiddelde snelheid. Ik passeerde een tegenligger en vervolgens hoorde ik een klap. Van het ongeval zelf heb ik niets gezien. ( ... )”
4.7.
[A] heeft op zijn beurt als getuige verklaart: “Mijn vrouw reed voorop en ik reed daar vlak achteraan, ongeveer op drie meter afstand. ( ... ) Plotseling hoorde ik ‘pets’. Er bleek contact gemaakt te zijn met een andere fietsster die later mevrouw [B] bleek te zijn. Ik heb mevrouw [B] niet zien aankomen. ( ... )
( ... )
4.8. ( ... )
In de stellingen van [B] lig besloten dat [A] [B] in het geheel niet heeft gezien en zodanig onoplettend heeft gefietst dat hij jegens haar onvoldoende voorzichtigheid heeft betracht. ( ... )
4.9.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van de getuigenverklaringen kan worden vastgesteld dat [A] al fietsend op het fietspad zijn blik niet op de rijweg heeft gehouden en niet heeft gelet op tegemoetkomend fietsverkeer. Ook heeft hij onvoldoende afstand tot zijn echtgenote gehouden waardoor hij het fietspad niet heeft overzien en daarop tegemoetkomend fietsverkeer heeft kunnen zien aankomen. In de onder 4.8 genoemde omstandigheden acht de rechtbank dat gevaarzettend. Daarnaast kan niet worden vastgesteld dat [A] voldoende rechts heeft gereden. Dat [A] , naar hij heeft verklaard in lijn met zijn echtgenote reed, laat de mogelijkheid onverlet dat de echtgenote haar koers na het passeren van [B] naar het midden van het fietspad heeft verlegd.
Aangenomen kan worden dat de echtgenote bij het passeren van [B] rechts heeft gehouden aangezien de echtgenote en [B] hebben verklaard dat men elkaar ruim kon passeren. Als [A] in rechte lijn met zijn echtgenote zou hebben gefietst, zou hij [A] ook ruim moeten hebben kunnen passeren, wat - getuige de aanrijding - niet het geval is geweest. Maar ook al zou [A] voldoende rechts hebben gereden, volgt daar nog niet uit dat hij niet aansprakelijk is nu hij daarbij nog steeds gevaarzettend kan hebben gehandeld (vgl. Hoge Raad 17 november 2006 UN AY9749). De conclusie van het vorenstaande is in ieder geval dat [A] onvoldoende heeft opgelet en onvoldoende voorzichtig en daarmee gevaarzettend heeft gefietst. Hij heeft daarmee op het fietspad een situatie in het leven geroepen waarin de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval zo groot was, dat hij zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had moeten onthouden. Door dat niet te doen heeft hij in strijd gehandeld met artikel 5 WVW 1994 zodat hij op de voet van artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek aansprakelijk is jegens [B] . Een verkeersfout van [B] is in het licht van de omstandigheden van dit geval, zeker nu [A] en zijn echtgenote daartoe geen aanknopingspunten hebben gesteld, zo onwaarschijnlijk dat de rechtbank daaraan voorbij gaat.
2.13.
In een medisch onderzoeksverslag uit juli 2016 van verzekeringsarts dr. I.A.K. Snels staat, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“ 4 Beschouwing
4.1
Overwegingen en functionele mogelijkheden
Medische overwegingen
Reden ZM in 2008 was een val bij het skeeleren. Daarna bij toeval primaire billiaire sclerose vastgesteld. Weliswaar hierdoor geringe leverfunctiestoornissen, maar deze kunnen de moeheid niet verklaren. In 2009 een depressie, die na behandeling goed opklaarde (volgens de behandelaar) en ook de aanhoudende klachten van moeheid en cognitieve problemen niet kon verklaren. Kortom, cliënt had bij de EWT beoordeling in 2010 weliswaar veel subjectieve beperkingen, bij enkele objectieve afwijkingen, maar deze objectieve afwijkingen konden de subjectieve beperkingen niet of althans onvoldoende verklaren. Desondanks werd een forse urenbeperking toegekend op preventieve gronden, nadat verdere uitbreiding steeds niet was gelukt. Daarbij is dus gekeken naar uitbreiding in het werk wat zij toen deed.
In juli 2014 heeft cliënt een gebroken en enkele gekneusde ribben opgelopen bij een fietsongeval. Na ca 7 wkn heeft zij haar werk (3x4 u vpk op longscopiekamer) weer hervat tot 24-02-2016. Op die dag kreeg zij twee TIA’s en sindsdien ervaart cliënt naast de al bestaande moeheid en cognitieve beperkingen (o.a. concentratieproblemen) ook onbalans bij het lopen en staan en kan zij minder goed tegen prikkels.
Op de MRI brein van feb 2015 is een enkel susceptibiliteitsartefact links frontaal in de diepe witte stof, wat kan passen bij een doorgemaakte kleine bloeding. De oorzaak hiervan is niet meer te achterhalen. Immers, het kan qua tijdsverloop passen bij het ongeval van juli 2014, maar aangezien er mij geen eerder beeldvormende diagnostiek van het brein bekend is, kan het er ook al veel langer of wat korter zitten. In elk geval heeft cliënt na het ongeval van juli 2014 weer geruime tijd (bijna 1,5 jaar) haar werk weer gedaan. Het is dus niet aannemelijk om deze afwijking op de MRI verantwoordelijk te houden voor haar geclaimde toegenomen beperkingen. Ook anamnestisch koppelt cliënt dit duidelijk aan de TIA’s van 24-02-2016. Na TIA’s worden tegenwoordig soms toch wat langer aanhoudende problemen toegeschreven (neuroloog Hoppenbrouwer heeft het in zijn mail van 06-04-2016 over moeheid die tot 6 mnd kan aanhouden). Echter, cliënt had daarvoor ook al last van moeheid en het half jaar is inmiddels bijna om. Ik acht daarom deze TIA’s onvoldoende medisch objectiveerbare grond voor de door cliënt ervaren moeheid. De bevindingen bij neurologisch onderzoek zijn bij diverse klinisch specialisten evenals bij mij inconsistent en niet passend bij een neurologische of andere somatische aandoening. Derhalve vind ik voor de door cliënt ervaren onbalans/evenwichtsstoornissen onvoldoende medisch objectiveerbare grond. Haar verhaal is met enige regelmaat inconsistent en daarmee niet plausibel: zij kan wel voor bezoek voor de koffie zorgen (dus koffie zetten en deze uitserveren aan het bezoek), maar niet staand met een stofdoek de tafel of vensterbank afnemen. Zij blijkt bij doorvragen in het huishouden veel toch wel zelf te (kunnen) doen.
Al eerder is aangegeven dat de leverafwijking (…) geen verklaring was voor de moeheid en ook de depressie die er eerder was kon ook de moeheid en de cognitieve problemen niet verklaren. De TIA’s van 24-02-2-106 kunnen dat mijns inziens ook niet. Dat brengt mij tot het oordeel dat cliënt weliswaar subjectief veel klachten en beperkingen ervaart, maar dat er onvoldoende objectiveerbare afwijkingen zijn gevonden om deze claim volledig te honoreren. ( ... )”
2.14.
Op 28 augustus 2016 is [B] gestruikeld over een stoeptegel. Zij heeft daarbij haar linkerbovenbeen en linkerenkel gebroken. Tijdens de revalidatie van dit letsel heeft zich opnieuw een episode voorgedaan die als TIA wordt omschreven.
2.15.
In januari 2017 heeft klinisch neuropsycholoog P.F.M. de Wit [B] onderzocht. In een brief van deze neuropsycholoog aan de huisarts van [B] d.d. 31 januari 2017 staat hierover, voor zover relevant:
“( ... )
Bespreking
Op (eenvoudige geheugen)taken die zijn bedoeld om de validiteit van het neuropsychologisch onderzoek te beoordelen scoort patiënte op de grenswaarde. Dit betekent dat bevindingen uit de andere neuropsychologische taken met voorzichtigheid en zorgvuldigheid beoordeeld moeten worden. Wat verder opvalt is dat patiënte op een complexe geheugentaak een zeer hoge score behaalt. Bij afname van enkele executieve taken zijn de prestaties voldoende. Taken die een beroep doen op tempo van informatieverwerking laten echter consequent laaggemiddelde tot te lage scores zien.
Een gesprek over de betekenis van de neuropsychologische resultaten met patiënte is goed mogelijk. Ze heeft klachten, deze betreffen met name overgevoeligheid voor prikkels, moeite met informatieverwerking en moeite met het verdelen van de aandacht.
Een psychologische component zal de klachten deels verklaren. Patiënte stelt hoge eisen aan zichzelf, controleert veelvuldig of zij taken wel goed gedaan heeft, hetgeen ten koste gaat van efficiëntie.
Gezien de medische voorgeschiedenis begrijp ik dat een structurele organische oorzaak van de subjectief beleefde cognitieve beperkingen niet bewezen kan worden, maar deze kan m.i. ook niet worden uitgesloten. Het geobjectiveerde profiel van testscores wordt vaker gezien bij patiënten die vasculair belast zijn c.q. een TIA hebben doorgemaakt en/of somatisch belast zijn. Ook worden in de wetenschappelijke literatuur onderzoeken beschreven waarin cognitieve beperkingen als een gevolg van specifieke somatische aandoeningen worden aangetoond (waarbij werd gecontroleerd voor psychologische/psychiatrische factoren).
Conclusie
Bij neuropsychologisch onderzoek komen aanwijzingen voor subcorticale disfunctie naar voren. Wellicht is een psychologische component deels debet aan de cognitieve klachten en matige testprestaties. Mijn zorg is dat, gezien de medische voorgeschiedenis, structurele disfunctie van de hersenen kan niet worden uitgesloten.
Beleid/Advies
Heroverwegen van mogelijkheid van een revalidatietraject. Hoewel ik de term ‘Niet aangeboren Hersenletsel’ bij onderhavige patiënte niet hanteer zijn er wel aanwijzingen voor structurele hersendisfunctie, welke beperkend zijn voor patiënte. ( ... )”
2.16.
Vanaf 21 april 2017 ontvangt [B] een IVA-uitkering.
2.17.
Bij vonnis in incident ex artikel 223 Rv van 17 januari 2018 is [A] voor de duur van het onderhavige geding veroordeeld tot betaling aan [B] van een bedrag van € 5.500,00 als voorschot op de in of buiten rechte vast te stellen schade die het gevolg is van het ongeval, alsmede tot betaling in de kosten van het incident.
3 Het geschil
in conventie
3.1.
[A] vordert bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis de vernietiging van de deelgeschilbeschikking van 21 december 2016 en een verklaring voor recht dat hij niet aansprakelijk is jegens [B] voor de gevolgen van het ongeval van 11 juli 2014, althans dat [B] niet geslaagd is in de op haar rustende bewijslast van de stelling dat [A] aansprakelijk is voor de schade als gevolg van dat ongeval. Ook vordert [A] veroordeling van [B] tot (terug)betaling binnen veertien dagen na heden aan [A] van een bedrag van € 4.556,90 en, indien voldoening niet binnen deze termijn plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf heden, althans vanaf de veertiende dag na heden tot aan de dag der algehele voldoening. Tot slot vordert [A] veroordeling van [B] tot betaling van de kosten van deze procedure, de nakosten daaronder begrepen, te voldoen binnen veertien dagen na heden en – voor het geval voldoening niet binnen die termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijk rente.
3.2.
[B] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
[B] heeft naast haar provisionele vordering, waarop reeds is beslist, aanvankelijk in reconventie veroordeling van [A] gevorderd tot vergoeding van de schade die zij heeft geleden en nu en in de toekomst nog lijdt en zal lijden als gevolg van het ongeval, tot aan de datum van de eis in reconventie begroot op een bedrag van € 42.046,24, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de datum van het ongeval, althans vanaf een in goede justitie te bepalen begindatum voor ieder van de verschillende schadeposten tot aan de dag van volledige betaling. Ook heeft [B] veroordeling van [A] gevorderd tot vergoeding van de schade die [B] in de toekomst nog zal lijden, nader op te maken bij staat. Zowel in conventie als in reconventie heeft [B] tot slot veroordeling van [A] in de proceskosten gevorderd, te voldoen binnen veertien dagen na heden en te vermeerderen met de wettelijke rente als deze kosten niet binnen die termijn voldaan zijn.
3.5.
Ter rolzitting van 8 augustus 2018 heeft [B] haar vordering in reconventie gewijzigd, in die zin dat zij niet langer betaling vordert van het bedrag van € 42.046,24, maar vergoeding vordert van de schade die [B] door het ongeval lijdt, nader op te maken bij staat, zulks onder handhaving van haar overige vorderingen.
3.6.
[A] heeft verweer gevoerd tegen de vorderingen en de eiswijziging van [B] .
3.7.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4 De beoordeling
in conventie
4.1.
In conventie ligt de vraag voor of de rechtbank gebonden is aan de beschikking van de deelgeschilrechter van 21 december 2016. In die beschikking is uitdrukkelijk en zonder voorbehoud beslist dat [A] aansprakelijk is voor de door [B] geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade als gevolg van het ongeval van 11 juli 2014.
4.2.
De rechter die in een tussenuitspraak een of meer geschilpunten uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft beslist is hieraan in beginsel in het verdere verloop van het geding gebonden. Deze gebondenheid geldt echter niet onverkort. De eisen van een goede procesorde brengen mee dat de rechter aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen (HR 25 april 2008, NJ 2008, 553). Een bindende eindbeslissing berust onder meer op een onjuiste feitelijke grondslag indien de rechter, na een dergelijke heroverweging, inziet dat zijn uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven oordeel was gegrond op een onhoudbare feitelijke lezing van een of meer gedingstukken, welke lezing, bij handhaving, zou leiden tot een einduitspraak waarvan de rechter overtuigd is dat die ondeugdelijk zou zijn (HR 26 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8521).
4.3.
[A] meent dat de beschikking van 21 december 2016 op een onjuiste juridische dan wel feitelijke grondslag berust. Hij voert daartoe aan dat in de beschikking ten onrechte is overwogen dat hij gevaarzettend heeft gehandeld en dat niet kan worden vastgesteld dat hij voldoende rechts heeft gereden. De overweging in de betreffende beschikking dat hoewel [A] heeft verklaard dat hij in lijn met zijn echtgenote reed, dit de mogelijkheid onverlet laat dat de echtgenote haar koers na het passeren van [B] naar het midden van het fietspad heeft verlegd, is volgens [A] een aanname die nergens op gebaseerd is. [A] stelt verder dat de rechtbank in de deelgeschilprocedure bovendien de hoofdregel omtrent de bewijslastverdeling onjuist heeft toegepast. Hij voert in dat kader aan dat het enkele feit dat hij [B] niet heeft zien naderen, op geen enkele wijze maakt dat hij aansprakelijk is jegens [B] en dat [B] dient aan te tonen dat zijn gedragingen tot de aanrijding hebben geleid. [A] wijst erop dat hij in het spoor van zijn echtgenote reed en dat toen [B] zijn echtgenote was gepasseerd, [B] naar links heeft gestuurd en het stuur van [A] heeft geraakt.
4.4.
De rechtbank heeft in de deelgeschilprocedure tot uitgangspunt genomen dat op [B] de bewijslast rust van het door haar gestelde onrechtmatig handelen door [A] . [B] heeft in het kader van die bewijslast onder meer gewezen op de ter gelegenheid van het voorlopig getuigenverhoor afgelegde verklaringen. De rechtbank is vervolgens op basis van die verklaringen tot het oordeel gekomen dat [A] onvoldoende heeft opgelet en onvoldoende voorzichtig en daarmee gevaarzettend heeft gefietst en dat hij daarom aansprakelijk is voor het ongeval. Aldus heeft de rechtbank de hoofdregel van de bewijslastverdeling zoals opgenomen in artikel 150 Rv juist toegepast. Voor zover [A] meent dat de getuigenverklaringen anders gewaardeerd hadden moeten worden en dat de beslissing in de deelgeschilprocedure om die reden berust op een onjuiste juridische grondslag, kan deze stelling niet gevolgd worden. Niet alleen is de rechter vrij in de waardering van bewijs, ook acht de rechtbank de beslissing in de deelgeschilprocedure gelet op de inhoud van de afgelegde getuigenverklaringen begrijpelijk. [A] heeft als getuige immers verklaard [B] niet te hebben gezien, terwijl zijn echtgenote heeft verklaard niets van het ongeval te hebben gezien en [B] heeft verklaard dat [A] tegen haar is aangefietst.
De rechtbank heeft evenmin aanknopingspunten om aan te nemen dat de betreffende beslissing berust op een onjuiste feitelijke grondslag.
4.5.
Nu het de rechtbank niet is gebleken dat de beslissing van de deelgeschilrechter berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, acht zij zich aan die beslissing gebonden. Dit betekent dat de door [A] gevorderde vernietiging van de betreffende beschikking en de gevorderde verklaring voor recht zullen worden afgewezen. De vordering tot terugbetaling van het bedrag van € 4.556,90 deelt dat lot.
4.6.
[A] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [B] worden begroot op:
- griffierecht 883,00
- salaris advocaat 922,00 (2,0 punten × tarief € 461,00)
Totaal € 1.805,00
in reconventie
4.7.
Gelet op hetgeen in conventie is overwogen, staat vast dat [A] aansprakelijk is voor de door [B] als gevolg van het fietsongeval geleden schade.
4.8.
[B] heeft na de comparitie van partijen haar eis in reconventie gewijzigd, in die zin dat zij niet langer een bedrag aan schadevergoeding vordert, maar schadevergoeding nader op te maken bij staat. [A] heeft tegen deze eiswijziging op zichzelf geen verweer gevoerd, maar zich op het standpunt gesteld dat een verwijzing naar de schadestaatprocedure overbodig en zinloos is, aangezien de rechtbank goed in staat is de schade van [B] te begroten.
4.9.
Ingevolge het bepaalde in artikel 130 lid 1 Rv is een eiser zolang de rechter nog geen eindvonnis heeft gewezen, bevoegd zijn eis te veranderen of te vermeerderen. Een gedaagde is bevoegd hiertegen bezwaar te maken op grond dat de verandering of vermeerdering in strijd is met de eisen van een goede procesorde. De rechter kan op dezelfde grond ook ambtshalve een verandering of vermeerdering buiten beschouwing laten.
4.10.
Aangezien [A] niet heeft aangevoerd dat de eiswijziging in strijd is met de goede procesorde en de rechtbank evenmin aanleiding ziet de wijziging ambtshalve op die grond buiten beschouwing te laten, zal deze worden toegestaan.
4.11.
De vraag is vervolgens of een verwijzing naar de schadestaatprocedure in deze zaak noodzakelijk is. Op grond van artikel 612 Rv dient de rechter die een veroordeling tot schadevergoeding uitspreekt te beoordelen of de omvang van de schade direct in de uitspraak kan worden vastgelegd. [B] heeft de rechtbank aanvankelijk dringend verzocht haar schade juist wel in de onderhavige procedure te begroten en heeft in dat kader een schadestaat met bijbehorende producties overgelegd. Gelet op deze informatie meent de rechtbank dat de omvang van de door [B] geleden schade in de onderhavige uitspraak kan worden begroot en dat een verwijzing naar de schadestaatprocedure niet nodig is. De rechtbank zal thans derhalve tot begroting van de door [B] geleden schade overgaan, met als uitgangspunt het aanvankelijk door [B] gevorderde bedrag van € 42.046,24.
4.12.
[B] stelt dat het letsel dat zij bij het fietsongeval van 11 juli 2014 heeft opgelopen bestond uit een ribfractuur, kortademigheid, kneuzingen van de borstkas, hoofdpijn, nekpijn, duizeligheid, spierpijnen en rugklachten. Zij baseert haar stellingen ten aanzien van de door haar gestelde schade vervolgens op een fractuur van tenminste één rib, zware kneuzingen van de borstkas, een vermoeden van een contusio cerebri (hersenkneuzing) met een mogelijke kleine bloeding en mogelijke gevolgen van een schedelhersentrauma. Volgens [B] bestaat er een duidelijk vermoeden dat sprake is geweest van een oudere (hersen)bloeding en/of van een schedelhersentrauma, die in tijd moet(en) samenhangen met het ongeval, en staan de TIA’s waarmee zij op 24 februari 2016 te maken heeft gehad (mogelijk) in verband met dit hersenletsel. [B] verwijst daarbij naar de witte stofafwijkingen die in 2015 in haar brein zijn gevonden en stelt dat de TIA’s met die afwijkingen te maken kunnen hebben. Volgens [B] heeft een en ander geleid tot een arbeidsongeschiktheid van zeven weken aansluitend aan het ongeval en vanaf 24 februari 2016 tot aan haar AOW-leeftijd.
4.13.
[A] betwist dat het ongeval heeft geleid tot de door [B] gestelde klachten, arbeidsongeschiktheid en schade. Hij voert daartoe aan dat [B] ruim vóór het ongeval met diverse medische klachten kampte die de gestelde schade eveneens hebben kunnen veroorzaakt en dat zich ook na het ongeval omstandigheden in de medische situatie van [B] hebben voorgedaan die tot dezelfde schade hebben kunnen leiden als thans door [B] wordt gesteld. [A] betwijfelt verder of de door [B] gestelde klachten wel reëel en aanwezig zijn.
4.14.
Vooropgesteld wordt dat [B] op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv de door haar gestelde klachten en het causaal verband tussen het ongeval en deze klachten dient te bewijzen. Naast dit zogenaamde conditio sine qua non-verband dient de schade in zodanig verband te staan met het ongeval dat deze schade, mede gelet op de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis aan [A] kan worden toegerekend.
4.15.
Uit de overgelegde medische informatie blijkt dat [B] vóór het ongeval kampte met verschillende medische klachten, waaronder migraine, vermoeidheid en cognitieve beperkingen en dat ook na het ongeval sprake is geweest van gebeurtenissen die van belang zijn bij de beoordeling van de causaliteit tussen het ongeval en de gestelde schade.
4.16.
Uit het onder 2.5. genoemde huisartsjournaal volgt dat [B] bij het ongeval een ribfractuur en kneuzingen aan de borstkas heeft opgelopen, hetgeen overigens ook niet door [A] wordt weersproken. Dit letsel heeft, zo kan ook uit het huisartsjournaal worden afgeleid, geleid tot forse pijnklachten, waarvoor [B] zware pijnstilling voorgeschreven heeft gekregen. Zes weken na het ongeval heeft [B] haar huisarts gemeld nog altijd pijn aan haar ribben te hebben, maar langzaam vooruit te gaan en de rechtbank ziet dan ook geen aanleiding te betwijfelen dat [B] door het fietsongeval zeven weken arbeidsongeschikt is geweest. Dit geldt des te meer nu [B] ter zitting onweersproken heeft verklaard ten aanzien van haar werk altijd zeer gedreven te zijn geweest en niet zomaar thuis te hebben willen blijven. [A] heeft ook niets aangevoerd om aan te nemen dat [B] in de betreffende weken wegens andere dan de door het ongeval ontstane klachten niet heeft kunnen werken, zodat ervan wordt uitgegaan dat de arbeidsongeschiktheid van [B] in die periode het gevolg is geweest van het ongeval.
4.17.
Ten aanzien van het gestelde hersenletsel staat vast dat bij de MRI-scan van de schedel van [B] in maart 2015 wat witte stofafwijkingen zijn geconstateerd die kunnen passen bij een puntbloeding in het verleden. Volgens [B] moet deze vermoedelijke hersenbloeding in tijd samenhangen met het ongeval, maar zij heeft, gelet op de betwisting door [A] , deze stelling onvoldoende toegelicht en onderbouwd. De rechtbank is van oordeel dat uit de medische informatie een causaal verband tussen het gestelde hersenletsel en het ongeval niet kan worden afgeleid en dat [B] ook anderszins geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd waaruit kan blijken dat de witte stofafwijkingen en/of de bloeding het gevolg zijn van het fietsongeval. De betreffende stelling van [B] sluit ook niet aan bij het onderzoeksverslag van dr. Snels dat vermeldt dat de oorzaak van de witte stofafwijking niet meer te achterhalen is en dat deze afwijking ook al veel langer of wat korter aanwezig kan zijn geweest. Van een onlosmakelijk verband tussen het ongeval en het gestelde hersenletsel is daarmee onvoldoende gebleken. Dit geldt temeer nu tussen het ongeval en de constatering van de gestelde witte stofafwijking geruime tijd is verstreken en verder gesteld noch gebleken is dat [B] op haar hoofd terecht is gekomen.
4.18.
De stelling dat de TIA’s in verband staan met het geconstateerde hersenletsel en dus ook door het ongeval veroorzaakt (kunnen) zijn, heeft [B] evenmin voldoende toegelicht en onderbouwd. Ter zitting heeft haar raadsman weliswaar verwezen naar een door hem gevoerd telefoongesprek met een medisch adviseur waarin deze adviseur kenbaar zou hebben gemaakt dat de TIA’s te maken kunnen hebben met de witte stofafwijking, maar een medische verklaring met deze strekking is niet in het geding gebracht. Echter, ook indien een verband zou kunnen worden gelegd tussen de TIA’s en de witte stofafwijking staat daarmee - gelet op het hetgeen in r.o. 4.17 is overwogen - nog niet vast dat de TIA’s in verband staan met het ongeval.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat [B] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die de conclusie kunnen dragen dat het ongeval tot witte stofafwijkingen, dan wel een puntbloeding heeft geleid, en vervolgens dat deze witte stofafwijkingen, dan wel de puntbloeding tot de TIA’s hebben/heeft geleid. Dit leidt ertoe dat [B] niet zal worden toegelaten tot deskundigenbewijs.
4.19.
De post whiplash jurisprudentie kan [B] evenmin baten, aangezien ook in geval van niet objectiveerbaar letsel – wat daarvan in dit geval ook zij – het causaal verband tussen het ongeval en het letsel aannemelijk zal moeten worden gemaakt. In dit kader kan worden vastgesteld dat [B] niet gemotiveerd heeft aangevoerd dat dit letsel vóór het ongeval niet bestond, dat het gestelde hersenletsel zich niet (direct) na het ongeval heeft geopenbaard en dat een alternatieve verklaring voor het gestelde letsel niet kan worden uitgesloten.
4.20.
Het voorgaande betekent dat niet is komen vast te staan dat er een causaal verband bestaat tussen het fietsongeval en de bij [B] geconstateerde witte stofafwijking en TIA’s. [B] kan derhalve jegens [A] geen aanspraak maken op vergoeding van de schade die zij als gevolg van dit gestelde hersenletsel stelt te hebben geleden. De periode van arbeidsongeschiktheid die is aangevangen in februari 2016 zal daarom niet in aanmerking worden genomen bij de berekening van de schade.
4.21.
De rechtbank merkt ten overvloede nog op dat ook indien ervan wordt uitgegaan dat wel sprake is van een causaal verband tussen het ongeval en de door [B] gestelde keten van de (vermoedelijke) hersenbloeding, de witte stofafwijking en de TIA’s, hiermee nog niet vast staat dat deze gebeurtenissen (tezamen of afzonderlijk) de oorzaak zijn van de door [B] gestelde klachten en schade. Volgens dr. Hoppenbrouwers vormen de witte stofafwijking en puntbloeding immers geen goede verklaring voor de klachten van [B] . Ook dr. Snels vermeldt in haar onderzoeksrapport dat niet aannemelijk is dat de witte stofafwijking verantwoordelijk is te houden voor de door [B] geclaimde toegenomen beperkingen en dat de TIA’s ook geen verklaring zijn voor die beperkingen.
4.22.
De rechtbank zal nu met inachtneming van het voorgaande de door [B] opgevoerde schadeposten bespreken.
4.23.
[B] heeft een bedrag van € 926,78 aan reiskosten opgevoerd. Deze kosten zijn grotendeels niet onderbouwd en zien deels op de periode na 24 februari 2016. De betreffende kosten komen daarom niet voor vergoeding in aanmerking behoudens het navolgende.
De rechtbank leidt uit de overgelegde medische informatie af dat [B] op de dag van het ongeval en een paar dagen later in het ziekenhuis is geweest en dat het onderzoek door dr. Hoppenbrouwers, waarvoor [B] blijkens de overgelegde stukken drie keer in het ziekenhuis is geweest, eveneens verband hield met de als gevolg van het ongeval ervaren klachten. De rechtbank meent daarom dat [B] aanspraak kan maken op de reiskosten voor vijf ziekenhuisbezoeken, zijnde € 55,75. [B] is in de periode kort na het ongeval herhaaldelijk bij de huisarts geweest, zodat ook die reiskosten toewijsbaar zijn (€ 3,63). Aangezien uit de overgelegde informatie met betrekking tot de door [B] in Staphorst bezochte chiropractor blijkt dat [B] hem kort na het ongeval en vervolgens herhaaldelijk vanwege de als gevolg van het ongeval ervaren klachten heeft geconsulteerd, meent de rechtbank dat [B] ook aanspraak kan maken op vergoeding van de reiskosten die daarmee verband houden (€ 64,96). Het bezoek aan het kantoor van haar raadsman en de reiskosten die verband houden met de zittingen van de rechtbank en het onderzoek in het bos acht de rechtbank eveneens toewijsbaar (€ 75,98). Dit komt in totaal neer op een bedrag van € 200,32 aan reiskosten.
4.24.
Wat betreft de opgevoerde kosten voor huishoudelijke hulp geldt dat deze grotendeels betrekking hebben op de periode na 24 februari 2016. Ten aanzien van de periode vóór die datum zijn naar het oordeel van de rechtbank de kosten in verband met de schoonmaakbeurt van de keuken zeven weken na het ongeval toewijsbaar, zijnde € 181,50.
Met betrekking tot de kosten voor huishoudelijke hulp en persoonlijke verzorging die [B] gedurende de zeven weken na het ongeval zou hebben gehad en de hulp na hervatting van haar werk, geldt dat deze kosten niet aansluiten bij hetgeen [B] ter zitting heeft verklaard. Uit die verklaring volgt dat [B] na de zeven weken arbeidsongeschiktheid het huishoudelijk werk zelf weer heeft opgepakt, zodat de kosten voor de gestelde hulp na hervatting van haar werk niet toewijsbaar zijn. Aangezien [B] ook heeft verklaard dat zij de schoonmaak van haar huis heeft laten versloffen, dat zij het moeilijk vond om hulp te vragen en dat haar zoon veel werkte en niet vaak thuis was, staat de gestelde hulp van haar kinderen en derden onvoldoende vast, zodat de gevorderde kosten voor huishoudelijke hulp en persoonlijke verzorging in de weken na het ongeval eveneens zullen worden afgewezen.
4.25.
Het opgevoerde bedrag van € 700,00 ter vergoeding van de door de zoon van [B] en een bekende verrichte werkzaamheden aan de tuin en aan de woning van [B] is door [A] betwist en zal wegens een gebrek aan onderbouwing worden afgewezen. Het verlies arbeidsvermogen komt evenmin voor vergoeding in aanmerking, nu dit geen betrekking heeft op de periode vóór 24 februari 2016.
4.26.
Wat betreft de opgevoerde kosten voor medische behandelingen zijn slechts de kosten voor de chiropractor te Staphorst en de kosten van het eigen risico toewijsbaar, aangezien de overige kosten zien op de periode na 24 februari 2016. Dit betreft in totaal een toewijsbaar bedrag van € 480,00. De opgevoerde schade aan de fiets en andere bezittingen van [B] ad € 135,49 is als niet weersproken geheel toewijsbaar.
4.27.
Nu vast staat dat [A] aansprakelijk is te houden voor de door [B] als gevolg van het fietsongeval geleden schade, komen de inspanningen van de raadsman van [B] om een minnelijke regeling tot stand te brengen eveneens voor vergoeding in aanmerking. Aangezien [A] de hoogte van de opgevoerde buitengerechtelijke incassokosten van € 4.712,35 niet heeft weersproken en deze kosten de rechtbank niet onredelijk voorkomen, zullen deze geheel worden toegewezen.
4.28.
Wat betreft het smartengeld acht de rechtbank tot slot een bedrag van € 2.000,00 toewijsbaar. Vast staat dat [B] als gevolg van het ongeval een ribfractuur en kneuzingen van de borstkas heeft opgelopen, welk letsel heeft geleid tot forse pijnklachten en een arbeidsongeschiktheid van zeven weken. Ook na deze periode heeft [B] nog klachten ervaren in verband waarmee zij de hulp van een chiropractor heeft moeten inschakelen. De rechtbank meent dan ook dat het toekennen van een bedrag van € 2.000,00 aan smartengeld gerechtvaardigd is.
4.29.
De conclusie uit het voorgaande luidt dat de schade die zij als gevolg van het fietsongeval van 11 juli 2014 heeft geleden kan worden begroot op een bedrag € 7.709,66. Dit bedrag zal derhalve worden toegewezen.
4.30.
[A] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De rechtbank begroot de proceskosten aan de zijde van [B] op basis van het toegewezen bedrag op een bedrag van € 922,00 aan salaris gemachtigde (2,0 punten × tarief € 461,00). ECLI:NL:RBOVE:2018:4460