RBROT 231020 aanrijding fietser - auto, schade aan auto, reflexwerking artikel 185 WVW, geen billijkheidscorrectie, 20% ES auto
- Meer over dit onderwerp:
RBROT 231020 aanrijding fietser - auto, schade aan auto, reflexwerking artikel 185 WVW, geen billijkheidscorrectie, 20% ES auto
2
.De vaststaande feiten
Uitgegaan wordt van de volgende feiten, nu deze enerzijds zijn gesteld dan wel blijken uit de overgelegde stukken en anderzijds zijn erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd zijn bestreden:
2.1
Op 7 december 2019, omstreeks 17.05 uur, heeft op de kruising van de Dorpsweg met de Kromme Zandweg te Rotterdam een aanrijding plaatsgehad, waarbij enerzijds [eiseres] als bestuurster van een auto was betrokken en anderzijds [gedaagde] als bestuurder van een fiets.
2.2
Op het door partijen ingevulde en door hen ondertekende aanrijdingsformulier is aan de zijde van [gedaagde] het vakje ‘lette niet op een voorrangsteken of een rood licht’ aangevinkt.
2.3
Op de tweede pagina van het aanrijdingsformulier, waarop bovenaan is vermeld “Thuis invullen en direct doorsturen aan uw assurantietussenpersoon of aan uw verzekeraar”, is onder het kopje “Aansprakelijkheid. Wie is naar uw mening aansprakelijk? Waarom meent u dat?” met de hand ingevuld: “De fietser want die reed door rood en was onder invloed van alcohol”. Deze pagina is niet voorzien van een handtekening.
2.4
De politie is na de aanrijding ter plaatse geweest. In het ter zake opgemaakte proces-verbaal is onder het kopje ‘Toedracht’ opgenomen: “De fiets reed volgens de getuige door rood en kwam daardoor in aanrijding met de Honda.”
3.
Het geschil
3.1
[eiseres] heeft gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan haar te betalen een bedrag van € 2.722,50, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf juli 2019 tot aan de dag van algehele voldoening, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure.
3.2
Ter toelichting op die vordering heeft [eiseres] -naast de hiervoor onder 2 genoemde feiten en samengevat en voor zover nu van belang- het volgende aangevoerd.
Direct voor de aanrijding straalde het voor [eiseres] bestemde verkeerslicht groen licht uit. Bij de kruising reed [gedaagde] , die zich daarbij begaf op een niet voor fietsers bestemde autoweg, met zijn fiets echter door rood licht en raakte hij de auto van [eiseres] aan de linkerzijde, met schade aan de auto tot gevolg. Uit het proces-verbaal van de politie blijkt ook dat [gedaagde] volgens een getuige door rood is gereden. Hoewel [gedaagde] vervolgens heeft getracht de plek van het ongeval te verlaten, hebben getuigen hem staande weten te houden en de politie ingeschakeld. [gedaagde] heeft daarop te kennen gegeven onder invloed van alcohol te zijn, hetgeen door hem ook is vermeld op het aanrijdingsformulier. Ook de politie heeft bevestigd dat [gedaagde] ten tijde van het ongeval onder invloed van alcohol was.
Door de aanrijding heeft [gedaagde] schade toegebracht aan de linkerspiegel, de linkerzijde (deuken) en de koplamp van de auto van [eiseres] . De schade is door een garage vastgesteld op een bedrag van € 2.722,50. [eiseres] meent dat in de gegeven omstandigheden de door [gedaagde] aan haar auto veroorzaakte schade volledig door hem moet worden vergoed, nu haar van het ongeval rechtens geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Zij is netjes gestopt voor het rode licht en kwam in beweging tot het verkeerslicht groen licht aangaf. Dat er toen een fietser door rood zou rijden op een autoweg, had [eiseres] nooit kunnen verwachten. Het onderhavige ongeval is uitsluitend te wijten aan de fouten van [gedaagde] , welke voor [eiseres] zo onwaarschijnlijk waren dat [eiseres] bij het bepalen van haar verkeersgedrag in redelijkheid geen rekening hoefde te houden met die mogelijkheid. Primair beroept [eiseres] zich dan ook op overmacht, zodat 100% van de schade voor rekening van [gedaagde] komt. Subsidiair dient te worden beoordeeld of de vordering toewijsbaar is op grond van de causaliteitsverdeling dan wel de billijkheidscorrectie van artikel 6:101 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Het gaat dan om de vraag in welke mate het weggedrag van partijen aan het ontstaan van het ongeval hebben bijdragen. Het door rood rijden van [gedaagde] , waarop [eiseres] niet heeft kunnen anticiperen, weegt daarbij zwaar, terwijl [eiseres] geen verwijten kunnen worden gemaakt. Daarbij komt dat [gedaagde] ten tijde van het ongeval onder invloed van alcohol was. Dit alles dient ook in het subsidiaire geval ertoe te leiden dat [gedaagde] de schade van [eiseres] volledig dient te vergoeden.
3.3
[gedaagde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd, dat ertoe strekt het door [eiseres] gevorderde af te wijzen en haar te veroordelen in de kosten van de procedure. Daartoe heeft hij -ook samengevat en voor zover nu van belang- het volgende naar voren gebracht.
Niet juist is dat [gedaagde] door rood licht is gefietst en daardoor de aanrijding heeft veroorzaakt. Ook reed hij niet op een niet voor fietsers bestemde autoweg. Het betrof een straat binnen de bebouwde kom waar [gedaagde] mocht fietsen. Ook is onjuist dat [gedaagde] ‘onder invloed’ was. Hij had wel een heel klein beetje alcohol genuttigd maar was niet onder invloed in de zin dat hij niet in staat was de fiets te besturen. Er is ook geen proces-verbaal tegen [gedaagde] opgemaakt wegens rijden onder invloed noch is hij daarvoor vervolgd, terwijl ook in de stukken geen bevestiging te vinden is dat [gedaagde] onder invloed was.
De aanrijding is veroorzaakt door [eiseres] en [gedaagde] is niet gehouden haar eventuele schade te vergoeden. Die schade kan overigens slechts heel gering geweest zijn nu [gedaagde] in het geheel geen schade had aan zijn fiets. Verder ontbreekt elk bewijs van het door [eiseres] gestelde schadebedrag. Ook blijkt uit niets dat de schade is hersteld en dat daarvoor is betaald. Voorts is van belang dat het hier gaat om een dertien jaar oude auto en dat de gestelde schade de dagwaarde daarvan ten tijde van de aanrijding ruimschoots overstijgt. [gedaagde] betwist dan ook de omvang van de schade.
3.4
Op hetgeen partijen overigens hebben aangevoerd, wordt, voor zover van belang voor de uitkomst van de procedure, hierna teruggekomen.
4.
De beoordeling
4.1
Vooropgesteld wordt dat in dit geval vaststaat dat de aanrijding heeft plaatsgevonden op de openbare weg en dat daarbij betrokken waren een gemotoriseerde verkeersdeelnemer, te weten [eiseres] als bestuurder van de auto, en een ongemotoriseerde verkeersdeelnemer, te weten [gedaagde] als bestuurder van de fiets. Dat brengt met zich dat het geschil beoordeeld dient te worden aan de hand van artikel 185 Wegenverkeerswet (WVW) en in deze situatie, waarin de gemotoriseerde verkeersdeelnemer ( [eiseres] ) schadevergoeding vordert van de ongemotoriseerde verkeersdeelnemer ( [gedaagde] ), aan de hand van artikel 6:162 BW en de zogenaamde reflexwerking van artikel 185 WVW (zie HR 4 mei 2001, NJ 2002, 214).
4.2
Die reflexwerking houdt in dat ingeval van een aanrijding tussen een gemotoriseerde verkeersdeelnemer en een ongemotoriseerde verkeersdeelnemer waarbij schade aan de (auto van de) eerste ontstaat, die schade in beginsel voor een gedeelte voor rekening blijft van de gemotoriseerde verkeersdeelnemer, ook als de ongemotoriseerde verkeersdeelnemer schuld heeft aan de aanrijding. Dat is slechts anders indien sprake is van overmacht aan de zijde van de gemotoriseerde verkeersdeelnemer. In het geval daarvan geen sprake is, dan blijft in beginsel steeds een gedeelte van de schade van de gemotoriseerde verkeersdeelnemer voor zijn of, in dit geval, haar eigen rekening. Het antwoord op de vraag voor wélk gedeelte, hangt af van de causaliteitsafweging die in het kader van artikel 6:101 BW dient te worden gemaakt, waarna de in dat artikel opgenomen billijkheidscorrectie aan de orde kan komen.
4.3
[eiseres] heeft zich (primair) beroepen op overmacht als bedoeld in artikel 185 WVW. Dienaangaande wordt overwogen dat naar vaste jurisprudentie een dergelijk beroep alleen kan slagen indien [eiseres] aannemelijk maakt dat haar ten aanzien van de wijze waarop zij aan het verkeer heeft deelgenomen, voor zover van belang voor de veroorzaking van het ongeval, rechtens geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Daarbij zijn eventuele fouten van andere verkeersdeelnemers, waaronder begrepen die van [gedaagde] , alleen van belang in het geval die fouten voor [eiseres] dermate onwaarschijnlijk waren dat zij bij het bepalen van haar verkeersgedrag met die mogelijkheid naar redelijkheid geen rekening hoefde te houden (zie onder andere HR 4 oktober 1996, ECLI:NL:HR:ZC2155). Men moet in het verkeer immers rekening houden met eventuele fouten van andere weggebruikers, nu men er in het algemeen niet op mag vertrouwen dat iedere verkeersdeelnemer zich nauwgezet aan de verkeersregels houdt. Men moet zich zo gedragen dat een adequate reactie op onvoorzichtig gedrag van anderen mogelijk blijft.
4.4
Het is daarbij aan [eiseres] , die zich immers op (de rechtsgevolgen van) overmacht beroept, om feiten en omstandigheden te stellen, en die zo nodig te bewijzen, op grond waarvan kan worden aangenomen dat het ongeval, naar zij stelt, uitsluitend te wijten is aan fouten van [gedaagde] die voor [eiseres] zo onwaarschijnlijk waren dat zij bij het bepalen van haar verkeersgedrag daarmee in redelijkheid geen rekening hoefde te houden.
4.5
Gegeven dat toetsingskader wordt overwogen dat uit de toelichting van [eiseres] niet blijkt dat er ten tijde van de aanrijding sprake was van (weers)omstandigheden die haar vrije zicht belemmerden en evenmin dat [gedaagde] voor haar niet of slecht zichtbaar was omdat hij, bijvoorbeeld, geen licht voerde op een moment dat hij dat wel had gemoeten. Verder kan, op basis van de situatieschets vermeld op het aanrijdingsformulier waarop [eiseres] zich heeft beroepen (productie 2 bij dagvaarding), worden aangenomen dat de auto van [eiseres] zich juist voor de aanrijding op de Dorpsweg, meer bepaald op de hoek van de kruising met de Kromme Zandweg, bevond, toen deze in botsing kwam met de, vanuit haar perspectief, van links komende [gedaagde] op zijn fiets. Dat het hier zou gaan om een autoweg waarop [gedaagde] zich in zijn geheel niet met zijn fiets zou mogen bevinden, is door hem betwist en door [eiseres] vervolgens niet nader toegelicht. De kantonrechter houdt het dan ook voor dat het [gedaagde] in beginsel was toegestaan daar te fietsen.
4.6
Wat dan resteert, is de omstandigheid dat [gedaagde] volgens [eiseres] het rode verkeerslicht heeft genegeerd. Die enkele omstandigheid is onder de hiervoor geduide omstandigheden naar het oordeel van de kantonrechter echter niet zo onwaarschijnlijk dat [eiseres] bij het bepalen van haar verkeersgedrag daarmee in redelijkheid geen rekening hoefde te houden.
4.7
Dat betekent dat het door [eiseres] gedane beroep op overmacht doel mist zodat de door de aanrijding ontstane schade aan haar auto in beginsel voor een gedeelte voor haar rekening blijft, tenzij de causaliteitsafweging en eventuele billijkheidscorrectie met zich brengen dat de gehele schade aan de auto van [eiseres] door [gedaagde] moet worden vergoed.
4.8
Bij de causaliteitsverdeling wordt de schade verdeeld in evenredigheid met de mate waarin de aan de respectieve partijen toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Het gaat dan dus om de vraag in welke mate enerzijds het weggedrag van [eiseres] zelf als bestuurder van de auto en anderzijds dat van [gedaagde] als bestuurder van de fiets aan het ontstaan van het ongeval hebben bijgedragen.
4.9
In dat verband kan [eiseres] in enige mate worden toegerekend dat zij bij het optrekken naar de kruising toe, met vrij zicht, niet in staat is gebleken te anticiperen op de door haar gestelde fout van [gedaagde] , bestaande in het negeren van rood licht, door haar auto tijdig tot stilstand te brengen. Als, anderzijds, juist is dat [gedaagde] de door [eiseres] gestelde verkeersfout heeft begaan, heeft hij in strijd met een op hem rustende wettelijke verplichting, te weten artikel 68 lid 1 sub c RVV 1990 (het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990), en daarmee onrechtmatig, gehandeld, hetgeen, vanwege het (zeer) gevaarzettende karakter van die gedraging, zwaar weegt in het kader van de causaliteitsafweging.
4.10
[gedaagde] heeft evenwel betwist door rood licht te zijn gereden. In dat verband heeft hij ook bestreden dat de onder 2.3 bedoelde verklaring (dat de fietser aansprakelijk is omdat die door rood reed) op de tweede pagina van het aanrijdingsformulier van hem afkomstig is en heeft hij de juistheid van de door de politie in het proces-verbaal opgenomen mededeling dat ‘de fiets volgens de getuige door rood reed’ (zie 2.4) bestreden.
4.11
De kantonrechter heeft evenwel geconstateerd dat [gedaagde] niet heeft bestreden dat, waarop [eiseres] heeft gewezen, hij op de eerste pagina van het aanrijdingsformulier het vakje ‘lette niet op een voorrangsteken of een rood licht’ heeft aangevinkt en die pagina heeft ondertekend (zie 2.2). Hoe die verklaring valt te rijmen met zijn in deze procedure ingenomen standpunt dat hij niet door rood is gereden, heeft hij ook niet toegelicht. Dat had wel op zijn weg gelegen.
4.12
Tegen deze achtergrond komt de kantonrechter tot het oordeel dat [gedaagde] zijn verweer dat hij niet door rood licht is gereden, onvoldoende heeft onderbouwd. Dit brengt mee dat in deze procedure wordt uitgegaan van de juistheid van de stelling van [eiseres] dat [gedaagde] door rood licht is gereden en dat er geen reden is voor bewijslevering op dit punt.
4.13
Aldus staat vast dat [gedaagde] direct voor de aanrijding een rood verkeerslicht heeft genegeerd. Daarmee valt naar het oordeel van de kantonrechter de in het kader van de causaliteitsafweging aan [eiseres] toe te rekenen omstandigheid voor een (zeer) substantieel deel weg ten opzichte van de aan [gedaagde] toe te rekenen verkeersfout. Gelet hierop komt de kantonrechter een causaliteitsverdeling van 20% voor [eiseres] en 80% voor [gedaagde] passend voor.
4.14
De kantonrechter ziet in hetgeen partijen naar voren hebben gebracht geen aanleiding een billijkheidscorrectie toe te passen op deze causale verdeling. Daartoe heeft [eiseres] (immers) niets meer naar voren gebracht dan dat [gedaagde] onder invloed van alcohol aan het verkeer zou hebben deelgenomen, hetgeen door hem gemotiveerd is bestreden en daarna door [eiseres] niet (nader) is onderbouwd. Met die gestelde omstandigheid kan, bij gebrek aan een deugdelijke onderbouwing, dan ook geen rekening worden gehouden en voor het overige zijn geen omstandigheden aangevoerd die daartoe wel nopen.
4.15
Voorts dient beoordeeld te worden of, en zo ja in hoeverre, het door [eiseres] gevorderde schadebedrag voor toewijzing in aanmerking komt. Daaromtrent heeft zij, behoudens de door haar overgelegde zwart-wit dan wel gekopieerde foto’s die (daarom) van zeer matige kwaliteit zijn, niets méér gesteld dan dat het bedrag van € 2.722,50 exclusief btw een schatting is van een erkend autobedrijf en dat zij tot nu toe slechts de zijspiegel heeft laten repareren vanwege de apk. Dat is zonder nadere onderbouwing, gegeven de gemotiveerde betwisting van [gedaagde] , echter onvoldoende om te kunnen uitgaan van de juistheid van het door [eiseres] gestelde schadebedrag als gevolg van het ongeval.
4.16
Op de voet van artikel 150 Rv is het aan [eiseres] te bewijzen dat door het ongeval voor een bedrag van € 2.722,50 exclusief btw aan schade aan de auto is veroorzaakt. Zij heeft dat bewijs aangeboden en zal daartoe worden toegelaten. Daarbij dient zij ook te betrekken dat, zoals [gedaagde] terecht heeft opgemerkt, indien de schade aan de auto van dien aard is dat deze als ‘total loss’ moet worden beschouwd, de schadevergoedingsplicht van de aansprakelijke partij in beginsel niet verder strekt dan de dagwaarde van de auto (zie Hoge Raad 10 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:208).
4.17
Iedere verdere beslissing wordt in dit stadium van de procedure aangehouden. ECLI:NL:RBROT:2020:9259