RBDHA 030925 geen letsel; perikelen rond verrekening openstaande facturen met gelden op derdengeldenrekening
- Meer over dit onderwerp:
RBDHA 030925 geen letsel; perikelen rond verrekening openstaande facturen met gelden op derdengeldenrekening
2De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in deze zaak van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] is jarenlang opgetreden als advocaat voor OSD en Banka Financiële dienstverlening B.V. (‘Banka’), twee vennootschappen waarvan de heer [naam 1] directeur-grootaandeelhouder was.
2.2.
Op 2 september 2013 heeft Banka een aantal vorderingen ter incasso gecedeerd aan OSD. OSD heeft vervolgens incassoprocedures opgestart. Op 8 oktober 2013 is Banka failliet verklaard. De curator van Banka (‘de curator’) heeft de cessie van de vorderingen ter discussie gesteld en heeft daarover op 2 januari 2014 een vaststellingsovereenkomst (‘de vso’) gesloten met OSD. Bij het opstellen van de vso was [eiser] betrokken als advocaat van OSD.
2.3.
In de vso is afgesproken dat OSD enkele incassoprocedures zou voortzetten. Van de netto-opbrengst van de incassoprocedures zou 80% toekomen aan de boedel van Banka. Ten aanzien van één procedure, tegen debiteur [naam 2] , werd een afwijkende regeling opgenomen in de vso:
‘Artikel 6; afwijkende afspraak
Voor de Gecedeerde Vordering op de heer [naam 2] geldt een afwijkende afspraak, inhoudende dat de inning van deze vordering voor rekening en risico van OSD geschiedt terwijl op de opbrengst, voor zover niet hoger dan € 50.000,-, eerst in mindering strekken door OSD reeds gemaakte juridische kosten tot een bedrag van € 20.000,- en dat het surplus vervolgens in gelijke delen tussen de boedel en OSD wordt verdeeld.’
2.4.
[naam 2] heeft op 28 april 2015 een bedrag van € 73.678,30 aan OSD betaald op de derdengeldrekening van [eiser] . Vervolgens heeft [eiser] zich jegens OSD beroepen op verrekening van dit gehele bedrag met openstaande facturen van OSD.
2.5.
Bij vonnis van deze rechtbank van 8 januari 2025 is [eiser] veroordeeld om aan de curator een bedrag van € 33.942,64 plus wettelijke rente te betalen, omdat [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld jegens de curator. In het vonnis werd overwogen:
‘4.5 […] [eiser] was vanwege zijn betrokkenheid bij de vso dus bekend met de belangen van de curator / de boedel van BankA. Hij heeft echter zijn eigen belang voorop gesteld door extra declaraties van OSD te voldoen uit de betaling van [naam 2] . [eiser] wist dat de boedel van BankA hierdoor werd benadeeld. [eiser] heeft, gelet op deze omstandigheden, een eigen zorgvuldigheidsplicht jegens de curator, die hij heeft geschonden. Dat OSD toestemming aan [eiser] zou hebben gegeven om extra openstaande declaraties te verrekenen met de betaling van [naam 2] , doet hier niet aan af.’
2.6.
[eiser] heeft, ter uitvoering van dit vonnis, op 24 februari 2025 het bedrag van € 33.942,64, vermeerderd met de wettelijke rente, betaald aan de curator.
3Het geschil
3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – veroordeling van OSD tot betaling van € 33.942,64, vermeerderd met rente en kosten.
3.2.
[eiser] legt aan de vordering het volgende ten grondslag. In de eerste plaats heeft hij een regresrecht op OSD, omdat op [eiser] en OSD een hoofdelijke verplichting tot betaling rustte jegens de curator. Door betaling van [eiser] is OSD gekweten, terwijl die betaling in de interne verhouding tussen de schuldenaren geheel voor rekening van OSD komt. In de tweede plaats is sprake van ongerechtvaardigde verrijking, omdat OSD door de betaling van [eiser] is verrijkt en [eiser] is verarmd, zonder dat daarvoor een redelijke grond bestaat.
3.3.
OSD voert verweer. OSD heeft allereerst aangevoerd dat in 2015 geen sprake was van verrekening door [eiser] . Verder heeft zij betwist dat een hoofdelijke verplichting bestond die [eiser] en OSD tot medeschuldenaren maakten jegens de curator. Ook heeft zij betwist dat sprake is van ongerechtvaardigde verrijking. Tot slot heeft zij een beroep gedaan op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:2 van het Burgerlijk Wetboek (BW)). OSD concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
4De beoordeling
[eiser] en OSD geen hoofdelijk schuldenaren
4.1.
[eiser] stelt dat hij een regresrecht heeft op OSD omdat zij hoofdelijk schuldenaren zijn. Van hoofdelijke verbondenheid is sprake als een prestatie ondeelbaar is of uit wet, gewoonte of rechtshandeling voortvloeit dat de schuldenaren ten aanzien van eenzelfde schuld ieder voor het geheel aansprakelijk zijn (artikel 6:6, tweede lid, BW). In deze zaak gaat het niet om een ondeelbare prestatie.
4.2.
[eiser] heeft aangevoerd dat de hoofdelijkheid voortvloeit uit het feit dat de curator zowel OSD (op grond van de vso) als [eiser] (op grond van het vonnis van 8 januari 2025) kon aanspreken tot betaling van hetzelfde bedrag. OSD heeft echter terecht betoogd dat van hoofdelijkheid geen sprake is als het gaat om verbintenissen die naar hun aard verschillend zijn. De betalingsverplichting van OSD jegens de curator vloeit voort uit de vso, terwijl de betalingsverplichting van [eiser] jegens de curator voortvloeit uit de wet (artikel 6:162 BW). De wet kent geen bepaling dat de verschillende schuldenaren van dergelijke samenlopende verbintenissen hoofdelijk zijn verbonden.
4.3.
In de vso is evenmin een grond voor hoofdelijkheid te vinden. Op grond van de vso was slechts OSD jegens de curator gehouden tot betaling van een deel van de opbrengst van de procedure tegen [naam 2] . [eiser] was weliswaar als advocaat van OSD aangewezen om de betaling in ontvangst te nemen, maar hij was zelf geen partij bij de vso. Tussen [eiser] en de curator bestond dus geen contractuele verplichting tot betaling.
4.4.
De conclusie is dat [eiser] en OSD niet hoofdelijk waren verbonden jegens de curator.
Geen sprake van ongerechtvaardigde verrijking
4.5.
[eiser] stelt verder dat OSD door de betaling van [eiser] op 24 februari 2025 is verrijkt ten koste van [eiser] , zonder dat daarvoor een redelijke grond bestaat. Die stelling berust op de aanname dat [eiser] in 2015 rechtsgeldig heeft verrekend. Zonder verrekening zou OSD immers gerechtigd zijn gebleven tot het geld dat [naam 2] had overgemaakt op de derdengeldrekening van [eiser] en zou de betaling van 24 februari 2025 geen verandering hebben gebracht in de vermogensposities van [eiser] en OSD.
4.6.
OSD heeft uitvoerig betwist dat [eiser] in 2015 rechtsgeldig heeft verrekend. Zo heeft zij aangevoerd dat [eiser] als advocaat alleen met toestemming van zijn cliënt had mogen verrekenen (art. 6.19 Verordening op de advocatuur), terwijl OSD die toestemming niet had gegeven. Verder heeft [eiser] verrekend met vorderingen die niet voor verrekening vatbaar waren. Enkele facturen waren verschuldigd door andere vennootschappen dan OSD en de facturen gericht aan OSD werden betwist. Urenspecificaties zijn ondanks verzoeken nooit boven water gekomen. Bovendien wist [eiser] dat ten gunste van de curator een stil pandrecht rustte op de vordering van OSD op [naam 2] , zodat hij niet tot verrekening mocht overgaan.
4.7.
Op deze gemotiveerde betwisting heeft [eiser] nauwelijks gereageerd. Hij heeft voornamelijk stellingen uit de dagvaarding herhaald en heeft nagelaten de betreffende facturen in het geding te brengen. In het dossier zit alleen een nota van afrekening, waarop slechts een opsomming is te zien van facturen die kennelijk openstonden, maar daarbij staan ook andere namen vermeld dan die van OSD. Op het stille pandrecht is [eiser] in het geheel niet ingegaan. De rechtbank is daarom – gelet op de betwisting door OSD – van oordeel dat [eiser] zijn stelling dat rechtsgeldig is verrekend, onvoldoende heeft onderbouwd. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen.
4.8.
Zonder verrekening is OSD gerechtigd gebleven tot het geld dat [naam 2] op de derdengeldrekening van [eiser] had gestort. [eiser] heeft de curator in feite betaald met het geld dat OSD toekwam. Door deze betaling is OSD niet verrijkt en [eiser] niet verarmd, omdat de betaling niet ten koste ging van zijn eigen vermogen. Van ongerechtvaardigde verrijking is dus geen sprake.
Conclusie
4.9.
De slotsom is dat de vorderingen van [eiser] moeten worden afgewezen. De verdere verweren van OSD behoeven daardoor geen bespreking. Rechtbank Den Haag 3 september 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:16760