GHAMS 070524 niet melden eerder geweigerde verzekering; terugvordering letselschadeuitkering € 110.616,70; ass dient moment ontdekking schending mededelingsplicht te bewijzen
- Meer over dit onderwerp:
GHAMS 070524 niet melden eerder geweigerde verzekering; terugvordering letselschadeuitkering € 110.616,70; ass dient moment ontdekking schending mededelingsplicht te bewijzen
1 De zaak in het kort
[appellant] heeft via een online aanvraagformulier een autoverzekering afgesloten bij Achmea. De vraag “Heeft u of heeft iemand namens u ooit een verzekering aangevraagd die door de verzekeraar werd opgezegd, geweigerd of onder bijzondere voorwaarden voortgezet?” heeft [appellant] met “nee” beantwoord. Na een ongeval ontvangt [appellant] een schade-uitkering van Achmea van in totaal ruim € 100.000. Ruim vier jaar na het ongeval ontdekt Achmea dat een eerdere autoverzekering van [appellant] was beëindigd en dat hem daarna een verzekering was geweigerd. Achmea vindt daarom dat [appellant] de genoemde vraag met “ja” had moeten beantwoorden en dat hij dus zijn mededelingsplicht heeft geschonden. Achmea heeft daarom de schade-uitkering stopgezet en wil dat [appellant] de ontvangen uitkeringen terugbetaalt. [appellant] wil dat Achmea de schade-uitkeringen hervat. De rechtbank heeft de vorderingen over en weer afgewezen. Beide partijen zijn daarop in hoger beroep gekomen.
(... red. LSA LM)
3 Feiten
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.10 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. (geen publicatie bekend, red. LSA LM) Weliswaar heeft [appellant] zijn grief 1 gericht tegen de onder 2.1 van het bestreden vonnis vastgestelde feiten, maar gelet op de toelichting op deze grief heeft die betrekking op het in rov. 4.10 neergelegde oordeel dat H.I. Services B.V. (hierna: H.I. Services) en Centraal Beheer Achmea (hierna: Centraal Beheer) niet te vereenzelvigen zijn, en wordt de juistheid van de onder 2.1 genoemde feiten niet kenbaar bestreden. Grief 1 faalt daarmee. De vereenzelviging komt bij de bespreking van grief 3 in principaal appel aan de orde. De overige feiten zijn in hoger beroep niet in geschil, zodat ook het hof daarvan uitgaat.
3.1.
Achmea is een verzekeraar. Achmea heeft aan H.I. Services een volmacht verstrekt tot het sluiten en beheren van verzekeringsovereenkomsten onder de naam HEMA Verzekeringen. Achmea is risicodrager voor de onder HEMA Verzekeringen gesloten overeenkomsten. Tevens sluit Achmea onder de naam van Centraal Beheer verzekeringsovereenkomsten en is ook daarvoor risicodrager.
3.2.
[appellant] had voor een auto met kenteken [kenteken] (hierna: de auto) een verzekeringsovereenkomst lopen bij Unigarant. Vanwege een premieachterstand heeft Unigarant de verzekeringsovereenkomst op 2 oktober 2014 beëindigd.
3.3.
Vervolgens heeft [appellant] een aanvraag ingediend tot het sluiten van een verzekeringsovereenkomst voor de auto bij Centraal Beheer. Bij deze aanvraag heeft [appellant] vermeld dat Unigarant een verzekering had beëindigd. Centraal Beheer heeft de aanvraag afgewezen vanwege het royement als gevolg van het niet (tijdig) betalen van de premie. De telefoonnotitie van Centraal Beheer van 24 oktober 2014 vermeldt het volgende:
“(…) probleem was opgelost zei hij gelijk. Hij was aan het rijden. Was niet in deze auto….was een probleem met een rekeningnr en had nu een ander bank en dat was nu geregeld. Ik heb echt recht door zee moeten vragen wat er was gebeurd. Dit was de eerste x dat ANWB niet kon afschrijven en was de polis geroyeerd per 021014. Hij had betaald maar ANWB wou hem niet! was echt de eerste x. Toen ik vroeg hoe lang kt op naam was, zei hij sinds 2009. ik heb zijn verz.verleden met hiaten geconfronteerd en meneer was toen echt stil. Ik heb de aanvraag afgewezen.”
3.4.
Bij brief van 24 oktober 2014 van Centraal Beheer aan [appellant] heeft Centraal Beheer de afwikkeling van de aanvraag bevestigd en medegedeeld dat de afwijzing van de aanvraag wordt vastgelegd en dat ook andere verzekeraars binnen de Achmea Groep dit kunnen zien.
3.5.
Op 27 oktober 2014 heeft [appellant] via een digitaal proces bij HEMA Verzekeringen een autoverzekering aangevraagd met als dekkingen wettelijke aansprakelijkheid en schadeverzekering inzittenden.
3.6.
Op dezelfde datum is de verzekeringsovereenkomst tot stand gekomen. Op het afgegeven polisblad van HEMA Verzekeringen staat vermeld:
“Achmea Schadeverzekeringen N.V. is aanbieder van de schadeverzekeringen van HEMA Verzekeringen (…)”
3.7.
Op 2 februari 2015 heeft [appellant] ernstig letsel opgelopen bij een achterop aanrijding in Duitsland. H.I. Services heeft uit hoofde van de verzekeringsovereenkomst aan [appellant] uitkeringen verstrekt.
3.8.
Per e-mailbericht van 20 juni 2019 heeft H.I. Services aan de belangenbehartiger van [appellant] in de letselschadezaak het volgende geschreven, voor zover hier relevant:
“(…) Tijdens de behandeling van deze schade is er een steekproef-controle uitgevoerd die vaker wordt uitgevoerd wanneer er sprake is van langlopende dossiers. (...)
Controle
Bij het afsluiten van deze Autoverzekering heeft uw cliënt op ons verzoek een aantal verklaringen afgelegd. Hij heeft onder andere het volgende verklaard: “Ja, ik verklaar dat een verzekeraar nooit een verzekering van mij of van een medeverzekerde heeft opgezegd, geweigerd of onder bijzondere voorwaarden heeft voortgezet.” Uw cliënt heeft deze vraag met “nee” beantwoord. [Het hof merkt op dat in deze brief de vraag waar het in dit geding om gaat niet juist is geciteerd. De vraag die [appellant] tijdens het aanvraagproces moest beantwoorden luidde: “Heeft u of heeft iemand namens u ooit een verzekering aangevraagd die door de verzekeraar werd opgezegd, geweigerd of onder bijzondere voorwaarden voortgezet?”]
Naar aanleiding van deze controle op 30 april 2019 is gebleken dat Centraal Beheer aan uw cliënt op 24 oktober 2014 een Autoverzekering voor dezelfde auto heeft geweigerd. De betreffende aanvraag bij Centraal Beheer is geweigerd omdat uw cliënt had aangegeven dat hij bij Unigarant was geroyeerd wegens het niet betalen van zijn Autoverzekering. Van Centraal Beheer hebben wij vernomen dat zij uw cliënt hierover telefonisch gesproken hebben op 24 oktober 2014.
Bovendien is gebleken uit de informatie die wij van Centraal Beheer kregen dat uw cliënt diverse periodes een onverzekerd verleden heeft gehad. Ook daarover is door Centraal Beheer met uw cliënt gesproken. De weigering van Centraal Beheer is telefonisch en per brief aan uw cliënt bevestigd op 24 oktober 2014.
Zowel de beëindiging bij Unigarant als de weigering bij Centraal Beheer heeft uw cliënt dus niet aan ons gemeld bij de aanvraag van zijn verzekering, toen hij bovenstaande vraag met “nee” beantwoordde. Wanneer hij dit op de juiste manier aan ons had gemeld, dan hadden wij zijn verzekeringsaanvraag niet geaccepteerd.
Conclusie
Onze conclusie is dat uw cliënt één van de vragen bij het afsluiten van de verzekering niet naar waarheid heeft beantwoord en daardoor zijn mededelingsplicht heeft geschonden. In de verzekeringsvoorwaarden staat vermeld dat wij de verzekering stoppen als er, aan ons, bij het begin van de verzekering niet de juiste informatie is gegeven. Zie uiteraard ook artikel 7:929 BW over de mogelijkheid van dadelijke opzegging en artikel 7:930 BW ter zake van het verval van recht op uitkering. Vanzelfsprekend ligt in het verlengde daarvan de vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling. Eén en ander leidt tot de conclusie dat wij de verzekering zouden hebben opgezegd als die nog zou hebben bestaan. Het betekent ook dat er nooit dekking heeft bestaan en gedane uitkeringen onverschuldigd zijn.
De gevolgen
(...)
De schade
Omdat er geen dekking is naar nu blijkt, bestaat er geen recht meer op verdere uitbetalingen en is het reeds betaalde bedrag van € 110.616,70 onverschuldigd betaald. Dit bedrag moet uw cliënt daarom aan ons terugbetalen (...)”
3.9.
[appellant] heeft een klacht ingediend bij het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (hierna: Kifid) en onder meer gevorderd te gelasten dat de schaderegeling wordt voortgezet en aan het beroep op verzwijging voorbij wordt gegaan.
3.10.
Bij uitspraak van 13 januari 2021 van het Kifid is de vordering van [appellant] afgewezen.
4 Eerste aanleg
in conventie
4.1.
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, Achmea te veroordelen om aan [appellant] uit hoofde van de tussen partijen tot stand gekomen verzekeringsovereenkomst de schade te vergoeden die [appellant] als gevolg van het ongeval op 2 februari 2015 heeft geleden en de schaderegeling binnen veertien dagen na de datum van het vonnis te hervatten op straffe van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag of dagdeel dat Achmea in gebreke blijft om aan het vonnis te voldoen.
4.2.
De rechtbank heeft de vorderingen in conventie afgewezen. Daartoe overwoog zij, kort gezegd, dat [appellant] zijn mededelingsplicht heeft geschonden bij het sluiten van de verzekeringsovereenkomst en dat hem dat kan worden verweten, dat Achmea tijdig een beroep op verzwijging heeft gedaan zoals bedoeld in art. 7:929 lid 1 BW en dat van de zijde van [appellant] sprake is geweest van opzet tot misleiding als bedoeld in art. 7:930 lid 5 BW zodat Achmea in beginsel geen uitkeringsplicht heeft onder de verzekering. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het beroep van [appellant] op rechtsverwerking niet slaagt.
in reconventie
4.3.
Achmea heeft in reconventie gevorderd om [appellant] te veroordelen tot terugbetaling van een bedrag van € 105.116,75 dat hij uit hoofde van de verzekeringsovereenkomst heeft ontvangen, vermeerderd met de wettelijke rente en de kosten van de procedure.
4.4.
De rechtbank heeft de vorderingen in reconventie eveneens afgewezen. Daartoe overwoog zij, kort gezegd, dat hoewel op grond van art. 7:930 lid 5 BW in beginsel een vordering uit onverschuldigde betaling voor toewijzing gereed ligt, het tijdsverloop tussen het ongeval en de ontdekking van de geschonden mededelingsplicht ertoe leidt dat de positie van [appellant] onredelijk verzwaard is en dat een beroep op art. 6:203 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onder deze omstandigheden onaanvaardbaar is.
5 Beoordeling
5.1.
[appellant] heeft in principaal appel zeven grieven aangevoerd tegen het bestreden vonnis. Achmea komt in incidenteel appel met twee grieven op tegen het bestreden vonnis. Het hof zal de grieven van [appellant] en Achmea bespreken aan de hand van de kernpunten waarover partijen het oneens zijn, namelijk:
in principaal appel:
I. heeft [appellant] zijn mededelingsplicht geschonden (art. 7:928 lid 1 BW)?
II. is sprake van opzet tot misleiding bij [appellant] zodat Achmea de schaderegeling kon stoppen (art. 7:930 lid 5 BW)?
III. heeft Achmea voldaan aan haar kennisgevingsplicht (art. 7:929 lid 1 BW)?
IV. is sprake van rechtsverwerking?
in incidenteel appel:
V. moet [appellant] de ontvangen uitkering terugbetalen (art. 7:930 lid 5 BW)?
I. Schending mededelingsplicht door [appellant]
5.2.
Als uitgangspunt geldt dat een verzekeringnemer verplicht is vóór het sluiten van de overeenkomst aan de verzekeraar alle feiten mee te delen die hij kent of behoort te kennen, en waarvan, naar hij weet of behoort te begrijpen, de beslissing van de verzekeraar of en zo ja, op welke voorwaarden hij de verzekering zal willen sluiten, afhangt of kan afhangen (art. 7:928 lid 1 BW). De verzekeraar heeft de juiste en volledige informatie nodig van de verzekerde om het risico dat deze wil verzekeren goed te kunnen inschatten. Wanneer de verzekeraar via een aanvraagformulier vragen voorlegt aan de verzekerde speelt dat een belangrijke rol: de verzekeringnemer moet ervan uitgaan dat de verzekeraar juiste en volledige antwoorden op de gestelde vragen verwacht. De stelplicht en, bij voldoende betwisting, de bewijslast van de schending van de mededelingsplicht rust op de verzekeraar. Bij het niet-nakomen van deze mededelingsplicht heeft de verzekeraar een aantal bevoegdheden (art. 7:929 BW) en kunnen daar gevolgen aan verbonden zijn (art. 7:930 BW). Dit betekent dat het hof allereerst de vraag moet beantwoorden of [appellant] zijn mededelingsplicht heeft geschonden.
5.3.
Niet in geschil is dat [appellant] op 27 oktober 2014 online een aanvraag heeft gedaan voor een autoverzekering bij Achmea. [appellant] betwist dat hij daarbij een vragenformulier onjuist heeft ingevuld. Achmea heeft – onder verwijzing naar een aanvraagformulier dat volgens haar is ingevuld door [appellant] – toegelicht dat dit aanvraagproces geheel digitaal verloopt door middel van een zogeheten ‘funnel’, waarin gegevens worden gevraagd en vragen worden gesteld om het te verzekeren risico te kunnen inschatten. De funnel is zo ingericht dat het proces verder gaat indien gegevens en antwoorden worden verstrekt die aanleiding geven tot het verder gaan met het sluiten van de overeenkomst. Worden gegevens verstrekt of een antwoord gegeven op een vraag die ertoe leidt dat het risico onacceptabel wordt, dan stopt het digitale aanvraagproces. Indien de vraag of aan de aanvrager van de verzekering eerder ooit een verzekering is geweigerd of opgezegd, met ‘ja’ wordt beantwoord, stopt het digitale afsluitproces. Dat is in het geval van [appellant] niet gebeurd. Integendeel, [appellant] heeft de verzekering, na ontvangst van een bevestiging per e-mail, eveneens op 27 oktober 2014 geactiveerd. Dit betekent, aldus Achmea, dat [appellant] de vraag over eerdere opzeggingen met ‘nee’ heeft beantwoord.
5.4.
[appellant] heeft deze stellingen van Achmea niet, althans onvoldoende gemotiveerd, betwist, zodat deze zijn komen vast te staan. De stelling van [appellant] dat van het door Achmea overgelegde aanvraagformulier niet kan worden vastgesteld dat [appellant] dat heeft ingevuld, snijdt geen hout. [appellant] heeft de verzekering immers kunnen activeren en het formulier bevat het klantnummer van [appellant] dat ook op het polisblad wordt vermeld. Uitgangspunt bij de verdere beoordeling is dus dat vast is komen te staan dat [appellant] voornoemde vraag met ‘nee’ heeft beantwoord.
5.5.
Het hof volgt [appellant] niet in zijn betoog dat hij – door de hierboven genoemde vraag met ‘nee’ te beantwoorden – zijn mededelingsplicht niet heeft geschonden, omdat hij ten tijde van de aanvraag nog niet op de hoogte was van de afwijzing door Centraal Beheer. Ten eerste ziet [appellant] er met dit betoog aan voorbij dat de vraag van Achmea zag op zowel eerdere opzeggingen als weigeringen. [appellant] wist dat zijn verzekering bij Unigarant was opgezegd en had de vraag dus – ook als hij nog niet op de hoogte was van de afwijzing door Centraal Beheer – met ‘ja’ moeten beantwoorden. Bovendien heeft [appellant] niet duidelijk gemaakt waarom hij op 27 oktober 2014 nóg een aanvraag zou doen voor een zelfde soort verzekering als hij in de veronderstelling verkeerde dat hij al een verzekering bij Centraal Beheer had afgesloten, althans dat Centraal Beheer zijn aanvraag in behandeling had. Tot slot heeft [appellant] onvoldoende gemotiveerd betwist dat hij naar aanleiding van het telefonisch contact met Centraal Beheer op 24 oktober 2014 op de hoogte was van de afwijzing van zijn aanvraag. Dit leidt het hof tot het oordeel dat vaststaat dat [appellant] wist dat hij de vraag of hem ooit eerder een verzekering was geweigerd of opgezegd met ‘ja’ had moeten beantwoorden. Uit de omstandigheid dat Achmea deze vraag had opgenomen in de vragenlijst volgt voorts dat het antwoord op deze vraag voor Achmea relevant was voor de vraag of zij de overeenkomst wilde sluiten.
5.6.
[appellant] heeft verder gesteld dat Achmea al bekend was met de eerdere weigering en opzegging, zodat haar geen beroep toekomt op schending van de mededelingsplicht. Op dit standpunt van [appellant] komt het hof hieronder terug in het kader van de kennisgevingsplicht van Achmea. Voor de schending van de mededelingsplicht is het echter niet relevant. Het hof heeft hiervoor al geoordeeld dat [appellant] een onjuist antwoord heeft gegeven op een door Achmea gestelde vraag. Uit art. 7:928 lid 4 BW volgt dat [appellant] zich er dan niet op kan beroepen dat Achmea bepaalde feiten al kende of behoorde te kennen.
5.7.
[appellant] heeft ook nog aangevoerd dat het beroep op verzwijging niet voldoet aan het relevantievereiste van artikel 7:928 lid 4 BW. Daarin is bepaald dat de mededelingsplicht zich niet uitstrekt tot feiten die niet tot een voor de verzekeringsnemer ongunstiger beslissing zouden hebben geleid. [appellant] betoogt dat daaraan niet is voldaan omdat Achmea er niet in is geslaagd aan te tonen dat een redelijk handelend verzekeraar bij bekendheid met de werkelijke situatie de verzekeringsovereenkomst niet onder dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten.
Het hof overweegt dat in een geval als het onderhavige, waarin de verzekeraar door middel van een vragenlijst naar bepaalde feiten of omstandigheden heeft gevraagd, de verzekeringnemer weet dat deze feiten de verzekeraar interesseren, daargelaten of zij tot een voor de verzekeringnemer ongunstiger beslissing zouden hebben geleid – dit laatste zal de verzekeraar zo nodig hebben te bewijzen (MvT, Kamerstukken II 1985/86, 19 529, nr. 3, p. 8). De relevantie van de gevraagde feiten is daarmee gegeven. Met het niet juist beantwoorden van deze vragen wordt de mededelingsplicht dan ook geschonden. Dat betekent dat grief 2 van [appellant] faalt.
5.8.
Wel kan in het kader van de gevolgen van die schending relevant zijn of de verzekeraar bij kennis van de ware stand van zaken de verzekering niet, of niet op dezelfde voorwaarden, zou hebben gesloten (art. 7:930 lid 3 en 4 BW). Achmea stelt in dat verband dat zij bij de juiste kennis van zaken, als redelijk handelend verzekeraar, geen verzekering had afgesloten. Bij deze beslissing zou zowel de achterstallige betaling als het gegeven dat [appellant] onverzekerd aan het verkeer heeft deelgenomen zijn betrokken. Achmea heeft haar standpunt onderbouwd door diverse e-mails van andere verzekeraars in het geding te brengen, waaruit blijkt dat ook die andere verzekeraars [appellant] bij een juist antwoord op de vraag niet hadden geaccepteerd. [appellant] heeft ter betwisting daarvan aangevoerd dat zijn casus in de e-mail van Achmea niet volledig wordt geschetst omdat de achtergrond van de betalingsachterstand bij Unigarant niet wordt vermeld en evenmin het feit dat hij later alsnog heeft betaald. Ook vindt [appellant] dat vermeld had moeten worden dat de ontdekking pas na geruime tijd plaatsvond en dat de aangeschreven fraudecollega’s niet de aangewezen personen zijn om te oordelen over het acceptatiebeleid van de verzekeraar.
5.9.
Achmea heeft in reactie daarop toegelicht dat juist wanbetaling een groot risico is voor verzekeraars omdat uit de premiebetaling de gedekte schades moeten worden betaald, naast de kosten voor het voeren van het verzekeringsbedrijf. Daarom wordt hierop zo streng geselecteerd. Dat de betalingsachterstand bij Unigarant wellicht een gering bedrag betrof, is minder relevant in de afweging. Immers, zo stelt Achmea, voordat tot een royement kan worden gekomen is de verzekerde aangemaand en gewaarschuwd voor de gevolgen van het niet betalen van de premie. Het gaat Achmea dus met name om de volharding van een verzekerde om openstaande premie niet te betalen. Dergelijk gedrag wordt als een onaanvaardbaar risico beschouwd. Dit alles is door [appellant] niet betwist. Dat de informatie over het acceptatiebeleid van andere verzekeraars is verstrekt door de fraudecollega’s, doet aan de juistheid van die informatie niet af, zeker niet nu blijkens de reacties overleg is gepleegd met de acceptatie-afdeling of wordt verwezen naar de eigen acceptatierichtlijnen.
5.10.
Het hof concludeert dat daarmee als onvoldoende gemotiveerd betwist is komen vast te staan dat Achmea als redelijk handelend verzekeraar bij bekendheid met de werkelijke situatie de verzekeringsovereenkomst niet, althans niet onder dezelfde voorwaarden, zou hebben gesloten. Dit betekent dat Achmea een beroep op art. 7:930 lid 4 BW toekomt. Zoals hierna zal worden besproken, komt haar echter ook reeds een beroep toe op art. 7:930 lid 5 BW.
II. Opzet tot misleiding [appellant]
5.11.
Als de verzekeringnemer met opzet tot misleiding heeft gehandeld dan behoeft de verzekeraar geen uitkering (meer) te doen en kan zij de betaalde uitkeringen terugvorderen. De rechtbank heeft geoordeeld dat bij de schending van de mededelingsplicht door [appellant] sprake is geweest van opzet tot misleiding in die zin dat hij de vraag bewust verkeerd heeft beantwoord om Achmea ertoe te bewegen een verzekering aan te gaan die zij anders niet gesloten zou hebben. Tegen dat oordeel komt [appellant] op met grief 4. Het hof moet dus beoordelen of sprake is van opzet tot misleiding in de zin van art. 7:930 lid 5 BW, oftewel of [appellant] heeft gehandeld met de bedoeling Achmea ertoe te bewegen een overeenkomst aan te gaan die hij anders niet of niet op dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten. Of dit het geval is zal kunnen worden aangetoond met behulp van vermoedens, te putten uit de omstandigheden van het geval (vlg. HR 25 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:507).
5.12.
[appellant] heeft een heldere vraag op het aanvraagformulier evident onjuist en daarmee in strijd met de waarheid ingevuld. Hij was eerder verzekerd bij Unigarant en deze maatschappij had vanwege wanbetaling door [appellant] de verzekering beëindigd. Dat die beëindiging ertoe kon leiden dat hem een volgende verzekering geweigerd zou kunnen worden was hem in ieder geval duidelijk geworden toen [appellant] een nieuwe verzekering aanvroeg bij Centraal Beheer en die aanvraag in verband daarmee werd afgewezen. Hoewel het zo kan zijn dat [appellant] zich het telefoongesprek met Centraal Beheer inmiddels niet meer herinnert, moet [appellant] op dat moment geweten hebben dat zijn verzekeringsverleden kon leiden tot een afwijzing bij een nieuwe verzekeraar. Slechts drie dagen later vulde hij het aanvraagformulier voor een vergelijkbare verzekering onjuist in. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat dit niet anders kan zijn geweest dan om Achmea te bewegen een verzekering aan te gaan die zij anders niet of niet op dezelfde voorwaarden had gesloten.
5.13.
[appellant] heeft bovengenoemde feiten en omstandigheden niet (gemotiveerd) bestreden en heeft geen andere feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit kan volgen dat geen sprake is geweest van enig opzet, zodat met het voorgaande de opzet tot misleiding is komen vaststaan. Ook grief 4 van [appellant] faalt.
III. Kennisgevingsplicht Achmea
5.14.
Met het voorgaande staat vast dat [appellant] zijn mededelingsplicht heeft geschonden en daarbij opzet tot misleiding heeft gehad. Achmea kan zich echter slechts op de rechtsgevolgen daarvan beroepen als zij [appellant] binnen twee maanden na de ontdekking van de verzwijging op de hoogte stelt van die ontdekking en de gevolgen die Achmea daaraan verbindt (art. 7:929 lid 1 BW).
5.15.
Om van een ontdekking door de verzekeraar te kunnen spreken moet een voldoende mate van zekerheid bestaan dat de mededelingsplicht is geschonden. Heeft de verzekeraar enkel een vermoeden dat de mededelingsplicht is geschonden, dan doet dat de tweemaandentermijn (nog) niet aanvangen. De voor een ontdekking vereiste mate van zekerheid kan meebrengen dat de verzekeraar de ruimte heeft om een mogelijke schending van de mededelingsplicht eerst nader te (laten) onderzoeken. De stelplicht en bewijslast ter zake van de vraag of zij aan de kennisgevingsplicht heeft voldaan, rusten op de verzekeraar.
5.16.
Met grief 3 richt [appellant] zich tegen het oordeel van de rechtbank dat Achmea heeft voldaan aan haar kennisgevingsplicht. Daarbij is niet in geschil dat Achmea op 20 juni 2019 een brief aan [appellant] heeft gestuurd waarin zij [appellant] wijst op de mogelijke gevolgen van haar ontdekking en dat [appellant] deze brief ook heeft ontvangen. [appellant] betwist echter dat mededeling tijdig, dat wil zeggen binnen twee maanden na het moment van ontdekking van de verzwijging, heeft plaatsgevonden. Daartoe betwist hij de stelling van Achmea dat die ontdekking op 30 april 2019 plaatsvond.
5.17.
[appellant] stelt primair dat Achmea al op 27 of 28 oktober 2014 kennis had kunnen en moeten nemen van de afwijzing door Centraal Beheer en dus veel eerder op de hoogte was (of had moeten zijn) van de verzwijging. Volgens [appellant] moeten Centraal Beheer en H.I. Services met elkaar worden vereenzelvigd en heeft hij tweemaal een verzekering bij Achmea aangevraagd, zodat Achmea na de afwijzing door Centraal Beheer bekend was met zijn verzekeringsverleden. Daartoe wijst [appellant] op de brief van Centraal Beheer, die vermeldt dat de afwijzing van de aanvraag geregistreerd wordt en daarmee zichtbaar is voor “andere verzekeraars binnen de Achmea Groep”.
5.18.
Het hof verwerpt dit betoog. Het is niet komen vast te staan dat Achmea op 27 of 28 oktober 2014 wist of had behoren te weten dat de eerdere aanvraag van [appellant] was afgewezen. Het hof begrijpt de stellingen van [appellant] over de vereenzelviging van H.I. Services en Centraal Beheer aldus dat hij meent dat beide entiteiten, als behorend tot hetzelfde concern, inzage hebben in elkaars administratie, en aldus op de hoogte zijn van afwijzingen van (kandidaat-)verzekerden. Achmea heeft dit gemotiveerd betwist en toegelicht dat H.I. Services en Centraal Beheer binnen de Achmea Groep afzonderlijke labels zijn die niet automatisch kennisnemen van een afwijzing van een aanvraag door een van de andere labels. [appellant] heeft, in het licht van deze betwisting, geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan een dergelijke vorm van vereenzelviging zou kunnen worden aangenomen.
5.19.
Niet in geschil is dat H.I. Services en Centraal Beheer bij raadplegen van de IVR toegang hebben tot informatie die door een van de andere labels in de IVR is opgenomen. Voor zover [appellant] echter meent dat Achmea een onderzoeksplicht had bij het accepteren van zijn aanvraag, inhoudende dat de IVR geraadpleegd had moeten worden, kan hij daarin niet worden gevolgd. Of en in welke mate van de verzekeraar mag worden verwacht dat hij onderzoek doet nadat hij aanwijzingen heeft gekregen dat de verzekeringnemer diens mededelingsplicht niet is nagekomen, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In dit geval heeft Achmea via een vragenlijst naar voor haar relevante informatie gevraagd bij [appellant] , die vervolgens bewust een van die vragen verkeerd heeft beantwoord. Achmea mocht van de juistheid van de verstrekte informatie uitgaan. Er was voor haar geen aanleiding om te vermoeden dat [appellant] zijn mededelingsplicht had geschonden, zodat er geen aanleiding was tot nader onderzoek. Daarom kan in het midden blijven of de afwijzing door Centraal Beheer ten tijde van de aanvraag reeds was verwerkt in de IVR, zodat Achmea daarvan kennis had kunnen nemen bij raadpleging daarvan. [appellant] heeft ook geen andere feiten gesteld die de conclusie kunnen dragen dat Achmea op 27 of 28 oktober 2014 reeds op de hoogte was van de afwijzing door Centraal Beheer.
5.20.
[appellant] heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat ook het door Achmea gestelde moment van ontdekking op 30 april 2019 niet is komen vast te staan. Hij wijst in dit verband op het feit dat Achmea wisselende verklaringen geeft over hoe de ontdekking werd gedaan. In de brief van 20 juni 2019 noemt Achmea als reden voor de ontdekking een steekproef tijdens de behandeling van het dossier. In de procedure bij het Kifid heeft Achmea verklaard dat een nieuwe claimbehandelaar het dossier in behandeling had genomen en dat die de schending heeft ontdekt. Ook betwist [appellant] de door Achmea genoemde datum van ontdekking omdat niet nader wordt toegelicht door wie en op welk moment de ontdekking is gedaan.
5.21.
Achmea heeft in hoger beroep ten aanzien van de ontdekking op 30 april 2019 een ter zake dienend bewijsaanbod gedaan, te weten het laten horen als getuigen van de bij de ontdekking betrokken medewerkers (mevrouw [naam 1] en mevrouw [naam 2] ).
5.22.
Gelet op de consequenties van het niet voldoen aan de kennisgevingsplicht is het van belang dat het moment van ontdekking door Achmea komt vast te staan. Achmea zal daarom op de wijze als hierna vermeld tot bewijs van haar stellingen omtrent de ontdekking van de verzwijging worden toegelaten.
5.23.
Als blijkt dat Achmea zich op de gevolgen van de verzwijging kan beroepen zal het hof het daartegen gevoerde verweer van [appellant] dat sprake is van rechtsverwerking beoordelen en komt het toe aan de bespreking van de grieven in incidenteel appel. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
5.24.
Aan partijen wordt in overweging gegeven om op basis van dit tussenarrest schikkingsonderhandelingen te beproeven ter beëindiging van hun geschil buiten rechte.
ECLI:NL:GHAMS:2024:1242