Overslaan en naar de inhoud gaan

GHAMS 250521 KG vordering tzv verwijdering persoonsgegevens CIS afgewezen; onvoldoende spoedeisend belang

GHAMS 250521 KG vordering tzv verwijdering persoonsgegevens CIS afgewezen; onvoldoende spoedeisend belang

in vervolg op: RBAMS 130220 ten onrechte als fraudeur geregistreerd in het CIS-register; toetsingskader beoordeling

Zie voor het tussenvonnis van het Hof ECLI:NL:GHAMS:2021:312.

2
Verdere beoordeling

2.1.
Centraal in dit geschil staat de vraag of Reaal in dit kort geding dient te worden bevolen de registratie van de persoonsgegevens van [geïntimeerde] in het Extern Verwijzingsregister (EVR) van Stichting Centraal Informatie Systeem (CIS) te (doen) verwijderen en verwijderd te houden. De voorzieningenrechter heeft deze vraag bevestigend beantwoord met de motivering dat de door Reaal gestelde verzekeringsfraude of misleiding onvoldoende is komen vast te staan. Het hof heeft in zijn tussenarrest overwogen dat nu [geïntimeerde] niet de geëigende route, te weten de met voldoende waarborgen omklede rechtsgang van artikel 35 Uitvoeringswet Algemene Verordening Gegevensbescherming (UAVG), heeft gevolgd, maar de termijn van artikel 35 lid 2 UAVG heeft laten verstrijken en meer dan een jaar later de weg van het kort geding heeft gekozen, het hof ambtshalve moet toetsen of [geïntimeerde] spoedeisend belang heeft bij de gevorderde voorziening. Immers, voor beantwoording van de vraag of een in kort geding verlangde voorziening, hetzij na toewijzing daarvan hetzij na weigering daarvan door de voorzieningenrechter, in hoger beroep voor toewijzing in aanmerking komt, dient (zo nodig ambtshalve) beoordeeld te worden of de eisende partij (ook nog ten tijde van het arrest van het hof) bij die voorziening een spoedeisend belang heeft (vergelijk onder meer HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3437 en HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:661). Het hof heeft [geïntimeerde] in de gelegenheid gesteld om zich alsnog in dit kort geding uit te laten over zijn spoedeisend belang tegen de achtergrond van het stelsel van de artikelen 21 Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) en 35 UAVG. Dit stelsel berust, zoals in het tussenarrest is overwogen, op de gedachte dat partijen eerst zelf trachten tot overeenstemming te komen en dat de belanghebbende bij een afwijzende reactie op straffe van niet-ontvankelijkheid slechts beperkte tijd, te weten zes weken, heeft om zijn bezwaren daartegen aan de rechter voor te leggen. Het is een bijzondere rechtsingang bij de civiele rechter die door de wetgever voor deze gevallen exclusief is voorgeschreven.

2.2.
[geïntimeerde] voert aan dat de registratie in het EVR niet enkel is strijd is met de bepalingen van de AVG, maar dat deze tevens onrechtmatig is jegens hem. Hij stelt ten gevolge van deze onrechtmatige registratie zowel materiële als immateriële schade te hebben geleden. Het belang bij een verwijdering van de registratie is gelegen in de mogelijkheid om in een reguliere bodemprocedure bij de rechtbank een verklaring voor recht te vorderen dat onrechtmatig is gehandeld alsook een veroordeling tot het vergoeden van schade, welke mogelijkheid niet geboden wordt in een procedure op de voet van artikel 35 UAVG. [geïntimeerde] stelt dat hij binnen bekwame tijd nadat in september 2019 de nadelige gevolgen voor het eerst aan hem bekend werden omdat hij toen een andere auto heeft gekocht, de onderhavige kortgedingprocedure heeft gestart. Met ingang van september 2019 leed [geïntimeerde] financiële schade door het maken van extra kosten voor taxi’s en vanaf december 2019 door het betalen van een hogere verzekeringspremie voor een beperkte WA-verzekering. Deze schade zou zich niet meer voordoen zodra de registratie was verwijderd. [geïntimeerde] meent dat van hem in alle redelijkheid niet kon worden verlangd dat hij, terwijl zijn schade opliep, zou wachten totdat de rechtbank in het kader van een verzoekschriftprocedure op grond van artikel 35 UAVG een beslissing zou hebben genomen. Volgens hem impliceert reeds de door hem gestelde omstandigheid dat de registratie inbreuk maakt op zijn eer en goede naam en op zijn persoonlijke levenssfeer, de aanwezigheid van een spoedeisend belang.

Aldus stelt [geïntimeerde] dat hij een spoedeisend belang had bij het aanvangen van deze kortgedingprocedure, alsook dat hij ook nog ten tijde van de uitspraak in dit hoger beroep een spoedeisend belang heeft bij zijn vordering zoals die in eerste aanleg is ingediend en die ziet op het verwijderd houden van de registratie in het EVR.

2.3.
Reaal betwist gemotiveerd dat [geïntimeerde] een spoedeisend belang had bij de door hem gevorderde voorziening in eerste aanleg en in hoger beroep.

2.4.
Het hof overweegt als volgt. De vraag of een eisende partij in kort geding voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening, dient beantwoord te worden aan de hand van een afweging van de belangen van partijen, beoordeeld naar de toestand ten tijde van de uitspraak. De persoonsgegevens van [geïntimeerde] stonden met ingang van 25 juni 2018 geregistreerd in het EVR. Bij brief van 22 oktober 2018 heeft [geïntimeerde] bezwaar gemaakt tegen deze registratie. Dit bezwaar had geen succes. Na deze afwijzing van het verwijderingsverzoek door de verwerkingsverantwoordelijke is de termijn van zes weken gaan lopen waarbinnen op grond van artikel 35 UAVG een gerechtelijke procedure tot verwijdering van persoonsgegevens dient te worden geëntameerd, door indiening van een verzoekschrift bij de rechtbank. Vast staat dat [geïntimeerde] geen verzoekschrift ex artikel 35 UAVG heeft ingediend. In september 2019, toen [geïntimeerde] een andere auto had aangeschaft en problemen ondervond met het afsluiten van een verzekering voor deze auto, heeft [geïntimeerde] Reaal (middels zijn advocaat) gesommeerd om de registratie ongedaan te maken. Nadat Reaal haar standpunt dat [geïntimeerde] verzekeringsfraude had gepleegd handhaafde, heeft [geïntimeerde] bij dagvaarding van 22 januari 2020 de onderhavige kortgedingprocedure aanhangig gemaakt.

2.5.
Voor zover [geïntimeerde] de gestelde spoedeisendheid baseert op zijn urgente belang bij het gebruik van een auto en zijn moeilijkheden om de daartoe vereiste verzekering af te sluiten, stuit dit af op het feit dat hij reeds voordat hij de onderhavige procedure aanhangig maakte het gebruik van de auto heeft veilig gesteld door het afsluiten van een verzekering met ingang van 27 december 2019, zij het onder minder gunstige voorwaarden dan zonder registratie het geval zou zijn geweest. De door hem beoogde procedure bij de rechtbank teneinde te zijner tijd de onrechtmatigheid van de registratie te doen vaststellen en zijn schade vergoed te krijgen, zou [geïntimeerde] evenzeer kunnen starten nadat de rechtbank ex artikel 35 UAVG zijn verzoek tot verwijdering van de registratie zou toewijzen. Niet valt in te zien waarom daartoe een kortgedingprocedure geboden zou zijn. Als [geïntimeerde] zich erop wil beroepen dat een spoedeisend belang gegeven is met de gestelde inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer, rijst de vraag waarom hij niet meteen na de registratie hiertegen is opgekomen en waarom hij niet tijdig een verzoekschriftprocedure op de voet van artikel 35 UAVG aanhangig heeft gemaakt. [geïntimeerde] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die daaraan in de weg stonden. Evenmin heeft hij aannemelijk gemaakt dat de periode die vanaf september 2019 of januari 2020 gemoeid zou zijn met het indienen van een nieuw verzoek tot verwijdering bij Reaal, eventueel gevolgd door een verzoekschriftprocedure ex artikel 35 UAVG, niet kon worden afgewacht. De enkele omstandigheid dat zijn schade gedurende de periode dat de registratie nog niet verwijderd zou zijn, zou oplopen met ongeveer € 50,- per maand, is daartoe in elk geval onvoldoende. Daarbij komt dat in geval van spoedeisendheid ook in het kader van een procedure op de voet van artikel 35 UAVG een voorlopige voorziening als de onderhavige kan worden verzocht.

2.6.
Verder wordt overwogen dat de voorzieningenrechter heeft aangenomen dat [geïntimeerde] de bumper heeft laten plamuren en spuiten (rov. 4.7-4.8). Dit heeft de voorzieningenrechter tot het oordeel gebracht dat voorshands aannemelijk is dat [geïntimeerde] te goeder trouw heeft gehandeld en het ernstige verwijt van fraude of misleiding onvoldoende uit de verf is gekomen (rov. 4.9). Partijen zijn het in hoger beroep er echter over eens dat deze aanname van de voorzieningenrechter niet juist is. De bumper van de auto is niet geplamuurd en gespoten. [geïntimeerde] voert in hoger beroep aan dat hij dat in eerste aanleg ook niet heeft gesteld. [garagist] heeft de schade aan de bumper volgens hem hersteld en op welke wijze dat is gebeurd weet hij niet. Een reparatienota heeft hij niet en Advance wil deze ook niet alsnog (in kopie) verstrekken.

2.7.
Dit alles brengt mee dat alsnog onderzocht dient te worden of, hoe en in hoeverre de eerste schade is gerepareerd, daargelaten dat [geïntimeerde] op grond van de polisvoorwaarden niet was gehouden de eerste schade te herstellen. Het gaat erom dat volgens Vivat [geïntimeerde] ten onrechte in zijn mail van 8 december 2017 heeft meegedeeld dat de eerste schade is gerepareerd. Doordat [geïntimeerde] volgens Vivat niet, althans in ieder geval niet volledig de schade heeft hersteld, is door de tweede aanrijding geen financiële meerschade ontstaan. [geïntimeerde] heeft echter wel voor een tweede keer het volledige herstel van de bumper geclaimd. Daarmee is een aantal bewijsvragen aan de orde, die zich zonder nadere bewijslevering niet eenvoudig in het kader van deze kortgedingprocedure voor beantwoording lenen, terwijl die beantwoording wel van belang is voor het antwoord op de vraag of de door [geïntimeerde] gevraagde voorzieningen toewijsbaar zouden kunnen zijn. De registratie is door Vivat verwijderd voordat het hoger beroep aanhangig is gemaakt. Deze vragen en de beantwoording daarvan kunnen daarom zo nodig – voor het geval Reaal opnieuw tot registratie zou overgaan – aan de orde komen in het kader van de geëigende weg om tegen de registratie op te komen via de artikelen 21 AVG en 35 UAVG.

2.8.
Het voorgaande brengt het hof tot het oordeel dat [geïntimeerde] thans onvoldoende spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening. Ook de voorzieningenrechter had naar het oordeel van het hof de voorziening bij gebreke van een spoedeisend belang dienen af te wijzen.

2.9.
De slotsom is dat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd en de vorderingen van [geïntimeerde] zullen alsnog worden afgewezen. [geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in beide instanties. ECLI:NL:GHAMS:2021:1465