Overslaan en naar de inhoud gaan

GHARL 300419 Geen sprake van opzettelijke misleiding tzv gestripte auto; geen verval recht op uitkering; geen grondslag voor registraties in de frauderegisters

GHARL 300419 Geen sprake van opzettelijke misleiding tzv gestripte auto; geen verval recht op uitkering; geen grondslag voor registraties in de frauderegisters

hoger beroep van rb-gelderland-260717-auto-inbraakschade-verval-recht-op-uitkering-na-opzettelijke-misleiding-vordering-tzv-onderzoekskosten-met-uitzondering-van-eerste-onderzoek-toegewezen

De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.18 van het bestreden vonnis van 26 juli 2017.

De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
Het gaat in deze procedure samengevat om het volgende. [appellant 1] heeft op 31 januari 2015 bij Achmea een autoverzekering afgesloten ten behoeve van een op haar naam staande Mercedes Benz met een cataloguswaarde van € 47.092,00. Daarbij is ook verzekerd schade als gevolg van diefstal en inbraak. Op de verzekeringsovereenkomst zijn onder meer de polisvoorwaarden AV-01-141 (Algemene Rechten & Plichten) van toepassing. Op 30 april 2015 heeft [appellant 2] , de partner van [appellant 1] , aangifte gedaan van diefstal/vernieling van de auto. In het proces-verbaal van aangifte (van 1 mei 2015) is onder meer als zijn verklaring opgenomen dat hij de auto een dag daarvoor, op 29 april 2015 omstreeks 19:00 uur, had geparkeerd bij een visvijver en dat, toen hij omstreeks 22:00 uur samen met [appellant 3] bij de auto terugkwam, bleek dat alle deuren van de auto open stonden en een groot gedeelte van het interieur ontbrak. [x ] , een goede bekende van [appellant 3] en tevens eigenaar van Autobedrijf [x ] , heeft de auto diezelfde avond per autoambulance vervoerd naar zijn autobedrijf. Op 30 april 2015 heeft [x ] samen met [appellant 3] de auto naar Autobedrijf [A] te [woonplaats] gereden, die dezelfde dag een calculatie van de schade heeft gemaakt. Voor Achmea Expertise heeft Verschuren op basis daarvan op 5 mei 2015 de schade aan de auto vastgesteld op een bedrag van € 19.153,78. Achmea heeft ing. J.H.A. Spätjens van Post-Crash Voertuig Diagnose als deskundige gevraagd de voertuigelektronica van de auto uit te lezen. Spätjens heeft de auto op 8 mei 2015 bij Autobedrijf [A] geïnspecteerd en uitgelezen. Spätjens concludeert in zijn rapport van 24 juni 2015 samengevat dat de bestuurdersstoel, de gordelspanners achterin en de deurpanelen voorin, niet bij de kilometerstand past zoals die was ten tijde van de inbraak (tussen 21.840 – 21.856 km), maar op een later moment bij een kilometerstand tussen 21.856 en 21.872 km elektronisch is losgekoppeld dan wel elektronisch onderbroken zoals is waargenomen en opgeslagen. Op 2 juni 2015 heeft een toedrachtonderzoeker van Achmea een verklaring opgenomen van [appellant 1] in aanwezigheid van [appellant 3] . Bij brief van 30 juni 2015 heeft Achmea aan [appellant 1] geschreven de schade niet te vergoeden en de verzekeringsovereenkomst te beëindigen, met voor zover relevant de volgende onderbouwing: “Wij hebben besloten de schade niet te vergoeden. De reden hiervoor is dat de technische onderzoeksbevindingen niet overeenkomen met datgene wat door u en uw partner, de heer [appellant 2] , verklaard is. U heeft ons opzettelijk een onjuiste voorstelling van zaken gegeven.” Op grond hiervan heeft Achmea besloten zowel de persoonsgegevens van [appellant 1] als van [appellant 2] te laten registreren in het interne Incidentenregister van Achmea en het Extern Verwijzingsregister. Voorts heeft Achmea hiervan een melding gedaan bij het Centrum Bestrijding Verzekeringscriminaliteit (CBV). Een soortgelijke actie is gevolgd ten aanzien van [appellant 3] . Vervolgens hebben [appellanten] onderzoeksbureau Dekra Automotive B.V. als deskundige ingeschakeld. M. van der Stelt van Dekra heeft de auto op 9 september 2015 geïnspecteerd bij Jonkers Autobedrijven. De bevindingen van Dekra in het rapport van 16 september 2015 wijken af van de bevindingen van Spätjens. Gedurende de procedure voor de rechtbank hebben Spätjens en Van der Stelt beiden op verzoek van partijen nog aanvullende rapporten uitgebracht. Inmiddels heeft [appellant 1] de auto verkocht voor een bedrag van € 10.000,00.

4.2
In de procedure voor de rechtbank hebben [appellanten] in conventie gevorderd dat Achmea wordt veroordeeld tot betaling van de verzekerde schade aan de auto van € 19.153,78, aanvullende schadevergoeding van € 8.846,22 vanwege verlies bij de verkoop van de auto en vergoeding van gemaakte onderzoekskosten, buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten. Daarnaast hebben [appellanten] gevorderd dat Achmea de inschrijving van [appellanten] in, kort gezegd, de frauderegisters moet intrekken. Achmea heeft in reconventie gevorderd [appellanten] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van onderzoekskosten en de proceskosten. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellanten] in conventie afgewezen en de vorderingen van Achmea in reconventie gedeeltelijk toegewezen in die zin dat [appellanten] de onderzoekskosten van Spätjens gedeeltelijk moeten vergoeden. [appellanten] zijn veroordeeld in de proceskosten.

4.3
[appellanten] zijn met drie grieven opgekomen tegen het vonnis van de rechtbank. Met grief 2 betogen [appellanten] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellant 1] aan Achmea onjuiste informatie heeft verstrekt met het opzet Achmea te misleiden in de zin van artikel 7:941 lid 5 BW. Omdat het slagen van grief 2 de meest verstrekkende gevolgen heeft, zal het hof eerst die grief bespreken.

4.4
[appellant 1] is verzekeringnemer (en uitkeringsgerechtigde). Ten aanzien van [appellant 1] staat dan ook de vraag centraal of Achmea ter afwering van haar betalingsverplichting uit hoofde van de autoverzekering, een beroep toekomt op het vervalbeding in artikel 7:941 lid 5 BW jo. artikel 5 en 7 van de polisvoorwaarden.

4.5
Op grond van artikel 7:941 lid 2 BW is [appellant 1] als verzekeringnemer verplicht binnen redelijke termijn nadat zij op de hoogte is geraakt van de inbraak in de auto, Achmea als verzekeraar alle inlichtingen en bescheiden te verschaffen die voor Achmea van belang zijn om de uitkeringsplicht te beoordelen. Op grond van lid 5 van dat artikel vervalt het recht op uitkering als de verzekeringnemer die verplichting niet is nagekomen met het opzet de verzekeraar te misleiden, behoudens voor zover deze misleiding het verval van het recht op uitkering niet rechtvaardigt. Deze bepaling is van dwingend recht (artikel 7:943 lid 2 BW), zodat daarvan niet ten nadele van de verzekeringnemer mag worden afgeweken. Om tot verval van recht te kunnen komen, moet daarom zijn voldaan aan de vereisten van artikel 7:941 BW.

4.6
Nu Achmea zich beroept op bevrijding van haar verplichting tot uitkering onder de polis, is het – in het licht van artikel 150 Rv. – aan Achmea te stellen en zo nodig te bewijzen dat [appellant 1] als verzekeringnemer haar onjuist heeft voorgelicht over de schade met het opzet Achmea te misleiden.

4.7
Achmea stelt in dit kader onder verwijzing naar de rapporten van Spätjens dat uit de elektronische voertuighistorie blijkt dat de bestuurdersstoel, de gordelspanners achterin en de deurpanelen voorin niet bij de diefstal op 29 april 2015, maar op een later moment bij Autobedrijf [A] werden losgekoppeld. Die stelling is, als die juist zou zijn, echter op zichzelf onvoldoende voor een beroep op het vervalbeding in artikel 7:941 lid 5 BW. Als al zou komen vast te staan dat uit de voertuighistorie blijkt dat de betreffende onderdelen op een later moment bij Autobedrijf [A] zijn losgekoppeld – hetgeen door [appellanten] overigens onder meer met verwijzing naar rapporten van Dekra en de schriftelijke toelichting van Jonkers gemotiveerd is betwist – dan brengt die stelling namelijk niet noodzakelijkerwijs mee dat [appellant 1] Achmea over die onderdelen onjuist heeft geïnformeerd met het opzet om Achmea te misleiden.

4.8
Het had in dit kader op de weg van Achmea gelegen om (ook) feiten en omstandigheden te stellen waaruit volgt dat [appellant 1] als verzekeringnemer over de bestuurdersstoel, de gordelspanners achterin en de deurpanelen voorin Achmea onjuist heeft geïnformeerd met het opzet Achmea te misleiden. Daarvan is echter niet gebleken.

4.9
Allereerst is de verwijzing van Achmea naar de verklaring van [appellant 1] bij de toedrachtonderzoeker van Achmea op 2 juni 2015 (waarbij ook [appellant 3] aanwezig was) onvoldoende om aan te nemen dat [appellant 1] opzettelijk onjuiste informatie heeft verschaft. Uit die verklaring volgt zonneklaar dat [appellant 1] zelf niet bij de ontdekking van de opengebroken auto was betrokken (en het verdere verloop), maar het verhaal hierover van haar partner [appellant 2] heeft gehoord. Zij antwoordt dan ook op een vraag van de toedrachtonderzoeker wat er uit de auto is gestolen: “Mijn vriend [ [appellant 2] , toev. hof] zei dat er stoelen, airbags, navigatie en dergelijke zijn gestolen. De auto was van binnen helemaal kaal. Ik weet niet precies welke onderdelen eruit zijn.” En op de vraag over het ontstaan van de schade: “Ja, alles is tijdens de inbraak uit de auto gehaald.” Over het deurpaneel aan de bestuurderszijde heeft [appellant 1] wel gesproken, maar dan in de volgende context: “ [appellant 3] zegt dat hij de deur aan de bestuurderszijde moest openen met een ijzerdraadje. Het paneel was toen al losgekoppeld”. Vanwege het feit dat [appellant 1] deze passage heeft verklaard op aangeven van [appellant 3] , zoals Achmea zelf ook stelt, kan hieruit echter niet de conclusie worden getrokken dat [appellant 1] Achmea als verzekeringnemer onjuist heeft geïnformeerd over de status van het deurpaneel aan de bestuurderszijde na de inbraak. Immers, [appellant 1] zelf is niet feitelijk betrokken geweest bij het incident. Voorts heeft [appellant 1] bij het interview weliswaar in algemene zin verklaard dat alle geclaimde schade tijdens de inbraak op 29 april 2015 uit de auto is gehaald, maar gelet op de ernstige mate waarin de auto was gestript (zoals blijkt uit de overgelegde foto’s), is die opmerking niet onbegrijpelijk en daarmee ook onvoldoende om te concluderen dat [appellant 1] Achmea opzettelijk onjuist heeft geïnformeerd. Bij het voorgaande weegt ook mee dat [appellant 1] de auto na de inbraak zelf niet meer heeft gezien. Voorts is opvallend dat de toedrachtonderzoeker niet [appellant 3] heeft bevraagd over de gebeurtenissen op 29 mei 2015 en daarna, zodat ook niet vastgesteld kan worden dat [appellant 3] Achmea heeft willen misleiden door onjuiste informatie, al dan niet via [appellant 1] , te verstrekken. Hetzelfde geldt ten aanzien van het (niet) horen van [appellant 2] .

4.10
Ten tweede kan de verwijzing naar de aangifte ook niet tot een ander oordeel leiden. Nog los van het feit dat [appellant 2] en niet [appellant 1] de aangifte heeft gedaan, is ook bij de aangifte geen onjuiste informatie verschaft over de bestuurdersstoel, de gordelspanners achterin en de deurpanelen voorin de auto. Die onderdelen worden namelijk niet expliciet genoemd in de aangifte van [appellant 2] . Er staat onder meer: “Toen ik bij de auto aankwam stonden alle deuren open en zag dat er een groot gedeelte van het interieur ontbrak. Ik zag dat het raam aan de bestuurderskant stuk was. ik heb direct de politie [woonplaats] gebeld maar die vertelde mij tot mijn verbazing dat ze mij niet verder konden helpen en dat ze het niet nodig vonden om een agent naar mij toe te sturen. Het was ook niet de bedoeling dat ik naar het politiebureau kwam voor aangifte maar moest het gewoon via internet doen.

4.11
De verklaring van [x ] (eigenaar van Autobedrijf [x ] die de auto per autoambulance heeft opgehaald) in de e-mail van 9 juni 2015 aan de toedrachtonderzoeker kan niet tegengeworpen worden aan [appellant 1] voor zover hij al onjuiste informatie heeft verschaft. Hij schrijft onder meer: “Toen ik op 29 april 2015 bij de Mercedes aankwam, zag ik dat het navigatiesysteem, de stoelen, airbags en de zijpanelen aan de linker en rechterzijde waren gedemonteerd. ( ... ) Voor zover ik nog kan herinneren was de gehele auto gestript. Ik weet zeker dat de gordelspanners voorin weg waren. Ik weet niet meer zeker of de gordelspanners achterin weg waren.”

4.12
Ten slotte kan de stelling van Achmea dat het storingsgeheugen en de kilometerstanden van de auto zijn gemanipuleerd in de periode tussen het onderzoek van Spätjens aan de auto op 8 mei 2015 en het onderzoek van Dekra op 9 september 2015, ook niet tot een ander oordeel leiden. Niet is uit te sluiten namelijk dat andere gebeurtenissen of andere personen hiervoor verantwoordelijk zijn geweest, omdat de auto zich in die periode achtereenvolgens bij verschillende autobedrijven en daarmee buiten het bereik van [appellanten] bevond. In ieder geval is dit feit zonder nadere onderbouwing dat [appellanten] hierin de hand hebben gehad onvoldoende om hen ervan te betichten dat zij gepoogd hebben onjuiste informatie te verschaffen met het opzet Achmea te misleiden. Ten overvloede merkt het hof op dat de bevindingen en conclusie van Dekra in het rapport van 16 september 2015 op het punt van de onderbrekingen in de voertuigelektronica (pag. 11) afwijkt van de bevindingen van Spätjens en dat de geregistreerde kilometerstanden in de voertuigelektronica niet volledig betrouwbaar zijn wat mogelijk veroorzaakt wordt door de actualiseringsstap in de voertuigelektronica (pag. 12). Dit verschil in uitkomst is door Achmea en Spätjens ook onderkend (zie de e-mail van Spätjens van 22 januari 2016, prod. 9 conclusie van antwoord) en naar aanleiding daarvan heeft een deskundigenoverleg plaatsgevonden (zie de e-mail van Achmea van 27 januari 2016) maar een verslag hiervan heeft het hof niet aangetroffen.

4.13
Het voorgaande brengt mee dat grief 2 slaagt. Samengevat heeft Achmea onvoldoende gesteld om aan te nemen dat [appellant 1] als verzekeringnemer over de bestuurdersstoel, de gordelspanners achterin en de deurpanelen voorin aan Achmea onjuiste informatie heeft verschaft, laat staan dat zij daarbij heeft gehandeld met het opzet om Achmea te misleiden. Daarmee is de grondslag ontvallen aan de weigering van Achmea tot uitkering over te gaan in de zin van artikel 7:941 lid 5 BW jo artikel 7 van de polisvoorwaarden en aan de registratie van [appellant 1] in het interne incidentenregister, het Externe Verwijzingsregister en de registratie bij CBV. In zoverre slaagt ook grief 3 van [appellant 1] tegen de opneming van haar in deze registers.

4.14
Nu grief 2 slaagt en het hof, in het kader van de devolutieve werking van het hoger beroep ook al acht heeft geslagen op de niet prijs gegeven stellingen en weren van Achmea in de conclusie van antwoord in conventie (de vordering in reconventie zal het hof straks nog beoordelen), moet het hof de omvang van de uitkering vaststellen en de nevenvorderingen van [appellant 1] beoordelen. Wat betreft de nevenvorderingen geldt dat, voor zover die gegrond zijn op de regeling van afdeling 6.1.10 BW (de artikelen 6:95 e.v. BW), deze regeling ziet op een wettelijke verplichting tot schadevergoeding en daarom niet (rechtstreeks) van toepassing is op vorderingen uit een verzekeringsovereenkomst; een en ander laat onverlet dat de regeling wel analoog kan worden toegepast.

4.15
Allereerst vordert [appellant 1] op grond van de verzekeringsovereenkomst uitkering onder de polis en daarmee vergoeding van de schade aan de auto van € 19.153,78. Ter onderbouwing hiervan verwijst [appellant 1] naar de schadeopgave van [A] en de daarop gebaseerde schadecalculatie van de door Achmea ingeschakelde expert Verschuren. Achmea heeft weliswaar aangevoerd dat de schade opnieuw zou moeten worden vastgesteld, maar zij heeft niet gemotiveerd op grond waarvan de schadevaststelling van haar eigen expert Verschuren niet tot uitgangspunt zou kunnen dienen. Achmea heeft haar betwisting van de omvang van de schade met andere woorden niet feitelijk onderbouwd, zodat die betwisting als onvoldoende gemotiveerd moet worden verworpen. Wel heeft Achmea aangevoerd dat op de verzekeringsuitkering een eigen risico van € 150,00 in mindering moet worden gebracht. Nu [appellant 1] de toepasselijkheid en de hoogte van dit eigen risico niet heeft betwist, zal het toe te wijzen bedrag worden verminderd met dit eigen risico van € 150,00. De vordering onder 1 in het gewijzigde petitum in de akte van 25 januari 2017 is daarom toewijsbaar tot een bedrag van € 19.003,78.

4.16
De wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over dit bedrag zal zoals gevorderd worden toegewezen vanaf 1 oktober 2015. [appellant 1] heeft Achmea bij brief van 17 september 2015 gesommeerd om tot betaling over te gaan met een betalingstermijn van 14 dagen. Achmea is na afloop van die termijn, per 1 oktober 2015, in verzuim geraakt (6:82 lid 1 BW).

4.17
De vordering van [appellant 1] onder 2 (van het gewijzigde petitum) tot vergoeding van een bedrag van € 8.846,22 als schade bij de verkoop van de auto, zal worden afgewezen nu het causaal verband ontbreekt (ex artikel 6:98 BW) met de niet-nakoming van de verplichtingen van Achmea uit de verzekeringsovereenkomst. Het enkele feit dat [appellant 1] de auto na de inbraak vanwege het uitblijven van een uitkering tegen een bedrag van € 10.000,00 heeft verkocht terwijl de aanschafwaarde € 38.000,00 bedroeg, biedt daarvoor onvoldoende grondslag. Bovendien verkrijgt [appellant 1] over het ten onrechte niet uitgekeerde bedrag de vertragingsschade vergoed die gefixeerd is op de wettelijke rente (zie hiervoor onder 4.16).

4.18
De vordering van [appellant 1] onder 3 (met eisvermeerdering in de akte na comparitie van 25 januari 2017) tot betaling van de onderzoekskosten van Dekra van in totaal € 1.466,52 zal worden toegewezen. Nu is gebleken dat Achmea ten onrechte geen uitkering onder de polis heeft verstrekt aan [appellant 1] en [appellant 1] hierdoor ook schade heeft geleden, dient Achmea de door [appellant 1] gemaakte onderzoekskosten te vergoeden naar analogie van artikel 6:96 lid 2 sub b BW. Dat [appellant 1] hiertoe is overgegaan is redelijk omdat er een deskundigenrapport van Achmea lag (Spätjens). Achmea heeft geen verweer gevoerd tegen de omvang van deze kosten en de kosten komen het hof ook redelijk voor. De vordering tot vergoeding van wettelijke rente over de expertisekosten, zal dan ook worden toegewezen vanaf 1 oktober 2015. [appellant 1] heeft in de brief van 17 september 2015 namelijk ook betaling gevorderd van dat bedrag van € 1.089,00, zodat Achmea ten aanzien van betaling hiervan vanaf 1 oktober 2015 in verzuim is geraakt. Voor het resterende bedrag van € 377,52 welke onderzoekskosten in de loop van de procedure bij de rechtbank zijn gemaakt, zal de wettelijke rente worden toegewezen vanaf 25 januari 2017 (datum akte eisvermeerdering).

4.19
Ten slotte maakt [appellant 1] in het (gewijzigde) petitum onder 4 aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Achmea heeft hiertegen verweer gevoerd en onder meer aangevoerd (conclusie van antwoord sub 51) dat enige onderbouwing hiervan ontbreekt. Het hof honoreert dit verweer. Voor toewijzing van (de in redelijkheid gemaakte) buitengerechtelijke incassokosten op de voet van artikel 6:96 lid 2 sub c BW moet wel (voldoende) onderbouwd worden dát deze kosten ook zijn gemaakt. Dat heeft [appellant 1] nagelaten, zodat haar vordering op dit onderdeel wordt afgewezen.

4.20
Dan resteert nog de vordering van [appellant 2] en [appellant 3] in het (gewijzigde) petitum onder 5 inzake de verwijdering uit de frauderegisters. Zij hebben geen contractuele verhouding met Achmea. Ten aanzien van [appellant 2] en [appellant 3] staat daarom de vraag centraal of zij onrechtmatig hebben gehandeld jegens Achmea. Met grief 3 komen ook [appellant 2] en [appellant 3] op tegen het oordeel van de rechtbank dat zij onrechtmatig hebben gehandeld.

4.21
Ook in dit kader geldt dat het rapport van Spätjens – als de inhoud daarvan al zou komen vast te staan – op zichzelf onvoldoende is om aan te nemen dat [appellant 2] en [appellant 3] Achmea onjuist hebben geïnformeerd met als doel om een uitkering onder de polis te krijgen door [appellant 1] en daarmee dus onrechtmatig hebben gehandeld jegens Achmea. Het is aan Achmea om daartoe dragende feiten en omstandigheden aan te voeren.

4.22
Uit rechtsoverweging 4.10 volgt al dat niet is gebleken dat [appellant 2] bij de aangifte onjuiste informatie heeft verschaft over de bestuurdersstoel, de gordelspanners achterin en de deurpanelen voorin. Die onderdelen zijn door [appellant 2] niet genoemd in de aangifte. Achmea heeft geen andere feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan kan worden geoordeeld dat [appellant 2] Achmea onjuist heeft geïnformeerd met het doel om Achmea te misleiden. De vordering jegens [appellant 2] strandt aldus al omdat Achmea onvoldoende heeft gesteld hiervoor.

4.23
Achmea noemt in haar brief van 30 juni 2015 aan [appellant 3] een aantal feiten en omstandigheden waaruit geconcludeerd wordt dat [appellant 1] meer gestolen onderdelen claimt dan die daadwerkelijk ontvreemd zijn. Achmea baseert zich op het rapport van Spätjens waaruit blijkt dat de bestuurdersstoel, de gordelspanners achterin en de voorste portierpanelen op een ander moment (dan de datum van de diefstal) elektronisch werd losgekoppeld. Volgens Achmea heeft onder andere [appellant 3] uitdrukkelijk verklaard dat de deurpanelen voor al weg waren bij de inbraak, maar op welke verklaring Achmea doelt is het hof niet duidelijk geworden nu het hof van hem geen verklaring in het dossier heeft aangetroffen. Dat [appellant 2] en [x ] zulks ook verklaard zouden hebben, kan moeilijk tegengeworpen worden aan [appellant 3] . Dat [appellant 3] geen plausibele verklaring heeft kunnen geven voor de door “ons” (Spätjens) vastgestelde technische onderzoeksbevindingen kan [appellant 3] ook moeilijk tegengeworpen worden die geen technisch onderzoeker is, althans dat is niet gesteld of gebleken. Dat [appellant 3] (tijdens het interview met [appellant 1] ) kennelijk nog de suggestie heeft opgeworpen dat de storing mogelijk is veroorzaakt doordat het portier aan de bestuurderszijde moest worden geopend met een ijzerdraadje (op welk moment is het hof niet duidelijk geworden) is onvoldoende, ook in samenhang gelezen met de andere door Achmea opgesomde omstandigheden, om daaruit te kunnen concluderen dat [appellant 3] hierover onjuiste informatie heeft gegeven met het opzet om Achmea te bewegen tot uitkering aan [appellant 1] over te gaan.

Al de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden tezamen kunnen de conclusie van Achmea niet dragen dat [appellant 3] jegens Achmea onrechtmatig heeft gehandeld door het verschaffen van onjuiste informatie met als opzet om aan [appellant 1] een uitkering onder de polis te verschaffen. De omstandigheid dat [appellant 2] en [appellant 3] als procespartijen op een veel later moment – naar het hof begrijpt - tijdens de comparitie van partijen alsnog hebben verklaard dat de bestuurdersstoel bij de inbraak is gestolen en ontbrak bij het vervoer van de auto van [x ] naar het Autobedrijf [A] doet aan het voorgaande niet af.

4.24
Dit brengt mee dat ook grief 3 slaagt wat betreft [appellant 2] en [appellant 3] . Het hof komt tot het oordeel dat [appellant 2] en [appellant 3] niet onrechtmatig hebben gehandeld jegens Achmea. Ook ten aanzien van [appellant 2] en [appellant 3] is daarmee de grondslag aan de registraties in de frauderegisters komen te ontvallen.

De vordering van [appellanten] onder 5 tot het uitschrijven van [appellant 1] , [appellant 2] en [appellant 3] uit het incidentenregister van Achmea, het Externe Verwijzingsregister het intrekken van de melding aan het CBV zal dan ook worden toegewezen. De vordering tot betaling van een dwangsom zal beperkt worden toegewezen zoals hieronder vermeld.

4.25
Vanwege het voorgaande behoeft grief 1 niet meer te worden besproken.

4.26
De vordering in reconventie volgt de vorderingen in conventie. De vordering in reconventie zal alsnog worden afgewezen, omdat de gronden voor de vordering van Achmea in reconventie (betaling onderzoekskosten Achmea vanwege misleiding door [appellanten] ) niet is komen vast te staan.

4.27
Achmea heeft geen (andere dan hierboven al vermelde) feiten gesteld die, indien bewezen, tot een andere uitkomst kunnen leiden. Aan de bewijsaanbiedingen gaat het hof daarom voorbij.ECLI:NL:GHARL:2019:3794