Hof Den Haag 140217 Zat betrokkene als passagier in de auto? Veroordelingen tzv meineed en valsheid in geschrifte niet bij de bewijsbeoordeling betrokken.
- Meer over dit onderwerp:
Hof Den Haag 140217 Zat betrokkene als passagier in de auto? Veroordelingen tzv meineed en valsheid in geschrifte niet bij de bewijsbeoordeling betrokken.
De verdere beoordeling van het hoger beroep
1. Aan de orde is of [appellante] als inzittende in de auto zat die betrokken was bij het ongeval dat heeft plaatsgevonden op 17 september 2001 in Rotterdam. Het ongeval betrof een aanrijding tussen een door [geïntimeerde] bestuurde auto (hierna: de Mazda) en een door de heer [naam] (hierna: [de zoon van appellante] ), de zoon van [appellante] , bestuurde bestelauto (hierna: de Nissan). Tussen partijen staat vast dat [geïntimeerde] die dag als bestuurder van de Mazda op de Mathenesserlaan voor rood stoplicht stond te wachten achter de door [de zoon van appellante] bestuurde Nissan, dat beide partijen rechtsaf wilden slaan naar de Claes de Vrieselaan, dat de Nissan toen het stoplicht groen werd is opgetrokken en enige tijd later, toen de bocht naar de Claes de Vrieselaan was gemaakt, tot stilstand is gekomen, waarna de Mazda achter op de Nissan is gebotst. Vast staat voorts dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor het ongeval, en dat [geïntimeerde] ten tijde van het ongeval verzekerd was bij de rechtsvoorganger van Allianz, Zwolsche Algemeene Schadeverzekering N.V. (hierna: Zwolsche).
2. [appellante] stelt dat zij als passagier in de Nissan zat, dat zij door de aanrijding letselschade heeft geleden en dat zij daardoor arbeidsongeschikt is geraakt. [appellante] heeft ter onderbouwing van haar stelling dat zij ten tijde van de aanrijding in de Nissan zat diverse (door het hof in het tussenarrest van 14 april 2015 opgesomde) stukken in het geding gebracht. Voorts zijn (ingevolge een door de rechtbank gegeven bewijsopdracht) getuigen gehoord. Voorafgaand aan de door het hof gelaste comparitie van partijen en bij de memorie na comparitie heeft [appellante] nadere stukken in het geding gebracht ten bewijze van haar stelling. Allianz c.s. betwist (onder andere) dat [appellante] in de Nissan zat op het moment van de aanrijding.
3. Allianz c.s. heeft zich in de memorie van antwoord na comparitie op het standpunt gesteld dat het hof geen acht mag slaan op de bij memorie na comparitie in het geding gebrachte stukken, omdat dat in strijd zou zijn met de twee-conclusieregel. Dat is naar het oordeel van het hof niet juist. Het gaat hier om stukken die in het geding zijn gebracht ter (nadere) onderbouwing van de door [appellante] – tijdig, in de memorie van grieven – opgeworpen grieven tegen het vonnis van de rechtbank.
4. Zoals in het tussenarrest van 14 april 2015 is overwogen is geen grief gericht tegen de bewijsopdracht van de rechtbank waarbij [appellante] is opgedragen te bewijzen dat zij zich als passagier in de Nissan bevond ten tijde van de aanrijding op 17 september 2001, zodat het hof daarvan zal uitgaan, en is in hoger beroep onder meer aan de orde of [appellante] is geslaagd in haar bewijslevering. Het hof is van oordeel dat [appellante] heeft bewezen dat zij in de Nissan zat ten tijde van de aanrijding.
5. [appellante] heeft korte tijd na de aanrijding de achterzijde van het aanrijdingsformulier (mede) ingevuld (de voorzijde is op de dag van de aanrijding door [geïntimeerde] en [de zoon van appellante] gezamenlijk ingevuld). Zij heeft onder andere geschreven dat zij als inzittende in de auto zat en dat zij letsel heeft opgelopen, namelijk “kneuzing aan schouder rug en nek”.
6. Uit de huisartsenkaart blijkt dat [appellante] zich op 18 september 2001, de dag na de aanrijding, bij de huisarts heeft gemeld. Op de huisartsenkaart staat onder “S” (vermelde gegevens): “Van achter aangereden. Vandaag last van rug/schouders/hoofdpijn.” Onder “O” (objectieve bevindingen) staat: “Whiplash”. [appellante] is voor deze klachten een aantal keer teruggekomen bij de huisarts, onder meer op 2 oktober 2001 en 26 oktober 2001 en ook diverse malen in 2002, 2003 en 2004. Zij is door de huisarts op 18 oktober 2004 doorverwezen naar de neuroloog.
7. In een telefoonnotitie van de zijde van Zwolsche van 26 september 2001 (gehecht aan het proces-verbaal van het hierna te noemen getuigenverhoor van [de zoon van appellante] ) staat vermeld dat er telefonisch contact is geweest met [appellante] . In de notitie staat onder meer vermeld:
“Gaat om zoon en moeder die letsel hebben opgelopen.
[appellante] [ [appellante] , toevoeging hof]: pijn elleboog, nek, schouder, rug, bij vlagen hevige hoofdpijn, klachten nemen toe. Zij is tot nu toe éénmaal bij de HA geweest maar ze moest bij aanhoudende klachten opnieuw terugkomen.”
8. Verder heeft [appellante] op 30 oktober 2001 een verklaring afgelegd aan het door Allianz ingeschakelde expertisebureau ITEB. Aldaar heeft zij verklaard (zie het rapport van ITEB van 2 november 2001) dat zij naast [de zoon van appellante] in de Nissan zat en dat de Mazda achterop de Nissan is gereden. Zij heeft voorts verklaard dat ze de volgende ochtend wakker werd met een pijnlijke stijve nek, rug en schouders en diezelfde dag de huisarts heeft geconsulteerd.
9. Op 15 februari 2002 heeft [appellante] in het kader van een kennismakingsgesprek met haar nieuwe huisarts te kennen gegeven dat ze een whiplash trauma heeft doorgemaakt bij een auto-ongeval. Dit staat in een door deze nieuwe huisarts opgestelde brief van 17 april 2015.
10. In een rapportage van de verzekeringsarts van de uitvoeringsinstelling van 20 februari 2002 (in het kader van de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid voor de WAO) is de diagnose “somatoforme pijnstoornis na whiplash” gesteld. Het rapport maakt (onder het kopje Onderzoek) melding van een volledig herstel na eerdere arbeidsongeschiktheid, waarna [appellante] “door een verkeersongeval [nadien] volledig [is] uitgevallen met whiplashklachten”. Voorts wordt in het rapport (onder het kopje Anamnese) een trauma in september 2001 genoemd, waarna [appellante] nekklachten ontwikkelde, en over dit trauma meer in het bijzonder:
“[ [appellante] ] zat naast [ [de zoon van appellante] ] (…) toen ze stilstaand voor stoplicht in centrum R’dam van rechts achter werd aangereden. Aanvankelijk geen pijn, pas dag erop, welke sindsdien alleen maar erger geworden.”
11. Op 16 november 2002 heeft [de zoon van appellante] schriftelijk verklaard dat zijn moeder ten tijde van het ongeval bij hem in de auto zat en dat zij na het ongeval is uitgestapt om eten te gaan halen bij de Chinees.
12. Op 17 november 2002 heeft [appellante] schriftelijk verklaard dat zij tijdens de aanrijding als passagier in de auto zat samen met haar zoon en dat zij direct na de aanrijding uit de auto is gestapt om Chinees eten af te halen.
13. Op 25 mei 2005 is [appellante] als getuige gehoord door de rechtbank in de onderhavige (civiele) zaak. Zij heeft onder meer verklaard dat zij met [de zoon van appellante] in de auto zat toen zij werden aangereden door [geïntimeerde] , dat [de zoon van appellante] na de aanrijding de auto op de middenberm heeft geparkeerd en is uitgestapt om eten te gaan halen en dat ze op dat moment nog geen last van letsel had. Ze heeft verklaard dat ze pas ’s avonds last kreeg van hoofdpijn en van de schouders en de nek, dat ze toen de huisartsenpost heeft gebeld en de volgende dag naar de huisarts is gegaan.
14. Op 25 mei 2005 is [de zoon van appellante] gehoord als getuige door de rechtbank in de onderhavige (civiele) zaak. Hij heeft, voor zover thans van belang, verklaard dat hij met zijn moeder in de auto zat ten tijde van de aanrijding, dat hij zijn moeder na de aanrijding heeft gevraagd alvast eten te gaan halen terwijl hij de formaliteiten zou afhandelen, dat hij zijn auto na de aanrijding heeft geparkeerd in de middenberm, en dat [geïntimeerde] zijn auto links van de Nissan heeft geparkeerd.
15. De echtgenoot van [appellante] , de heer [naam] , is op 4 februari 2011 als getuige gehoord in de strafzaak tegen [appellante] en [de zoon van appellante] . Hij heeft onder meer verklaard dat [appellante] hem heeft gebeld dat er een ongeluk was gebeurd, dat zij, nadat ze was thuisgekomen, tegen hem heeft gezegd dat het niet zo goed met haar ging en dat zij de volgende ochtend naar de dokter is gegaan.
16. Ook de dochter van [appellante] , mevrouw [naam] , is als getuige gehoord in de strafzaak tegen [appellante] en [de zoon van appellante] . Zij heeft verklaard dat toen zij op 17 september 2001 thuis kwam, zij haar moeder op de bank zag liggen en zag dat zij pijn had, en dat haar moeder toen vertelde over een ongeluk.
17. Op 14 februari 2013 is [appellante] gehoord in de strafzaak tegen haarzelf en [de zoon van appellante] . Ze heeft verklaard dat de Nissan als gevolg van de aanrijding naar voren is geschoten en dat zij na de aanrijding is uitgestapt en weggegaan. Ze heeft, nadat de advocaat-generaal het hof had verzocht een onderzoek te bevelen aangaande meineed (bij het afleggen van de verklaring bij het hof) en nadat de voorzitter haar nogmaals had voorgehouden dat zij onder ede stond, naar aanleiding van een vraag van het hof wederom verklaard dat zij samen met [de zoon van appellante] in de Nissan zat ten tijde van de aanrijding.
18. [appellante] heeft in haar schriftelijke verklaring, in haar verklaring aan ITEB, in haar verklaring naar de verzekeringsarts en als getuige in de civiele zaak en in de strafzaak, consequent verklaard over de gebeurtenissen op 17 september 2001, namelijk dat zij naast [de zoon van appellante] in de Nissan zat toen deze van achteren werd aangereden en dat zij de volgende ochtend last kreeg van klachten. Dit blijkt ook uit de verklaring die zij ten overstaan van het hof heeft afgelegd tijdens de voornoemde comparitie van 12 juni 2015.
Anders dan Allianz c.s. naar voren heeft gebracht, kan zowel de door [appellante] afgelegde schriftelijke verklaring als haar getuigenverklaring dienen als bewijs. [appellante] is immers noch in verband met haar eigen schriftelijke verklaring, noch voor haar getuigenverklaring strafrechtelijk veroordeeld, voor zover deze verklaringen betrekking hebben op de vraag of [appellante] in de Nissan zat. Naar het oordeel van het hof in de strafrechtelijke procedure stond niet als boven redelijke twijfel verheven vast dat [appellante] niet in de auto zat. [appellante] is veroordeeld voor meineed en valsheid in geschrifte voor zover zij heeft verklaard en doen verklaren (samengevat) dat [K.] , [B.] (hierna: [B.] ), [H.] en [M.] getuige zijn geweest van de aanrijding. In hoeverre deze veroordelingen afdoen aan de betrouwbaarheid van [appellante] als getuige en van de overige bewijsstukken komt hierna aan de orde, onder 28.
Aan de betrouwbaarheid van de verklaring van [appellante] doet in ieder geval niet af de enkele stelling van Allianz c.s. dat de door [appellante] gestelde reden van uitstappen (eten halen bij de Chinees) niet voor de hand ligt. Voor zover het al niet voor de hand ligt dat [appellante] rond vier uur ’s middags eten is gaan halen, betekent dat nog niet dat het niet juist kan zijn. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat [appellante] ook heeft verklaard waarom zij al vroeg eten is gaan halen (namelijk in verband met afspraken voor haar werk). Het hof weegt hierbij voorts mee dat op zichzelf bezien niet onlogisch is dat [appellante] vrijwel direct na de aanrijding is uitgestapt, omdat [appellante] op dat moment nog geen klachten had. Zij kon er dus van uit gaan dat de aanrijding alleen administratief afgewikkeld hoefde te worden, hetgeen, zo hebben zowel [appellante] als [de zoon van appellante] verklaard, [de zoon van appellante] voor zijn rekening zou nemen.
19. Voor [appellante] als partijgetuige geldt (wat haar getuigenverklaring betreft) de beperking van artikel 164 lid 2 Rv: haar verklaring kan geen bewijs in haar voordeel opleveren, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. Er is naar het oordeel van het hof voldoende overtuigend aanvullend bewijs. Het hof hecht daarbij bijzonder belang aan de voormelde aantekening op de huisartsenkaart, bezien in combinatie met het ingevulde aanrijdingsformulier. Beide documenten zijn van net na de aanrijding en ondersteunen de verklaring van [appellante] dat zij als passagier in de Nissan zat en de volgende ochtend klachten had. Het hof hecht ook belang aan het telefoongesprek dat ongeveer een week na de aanrijding heeft plaatsgevonden tussen Zwolsche en [appellante] , waarbij de klachten van [appellante] aan de orde zijn geweest. Voor de hand ligt dat dit telefoongesprek is gevoerd naar aanleiding van het door [appellante] ingevulde schadeformulier, in combinatie met het gegeven dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de aanrijding en verzekerd was bij Zwolsche. In dit gesprek wordt bevestigd dat [appellante] bij [de zoon van appellante] in de Nissan zat (“Gaat om zoon en moeder die letsel hebben opgenomen”) en dat [appellante] naar aanleiding van de aanrijding klachten heeft opgelopen. Een bevestiging van de verklaring van [appellante] vindt het hof ook in de onder 8, 9 en 10 genoemde documenten. Uit al deze documenten volgt een consistente lijn, namelijk dat [appellante] na een aanrijding op 17 september 2001 whiplashklachten heeft ontwikkeld. Deze consistente lijn wordt bevestigd door de verklaringen van de echtgenoot en dochter van [appellante] . Als aanvullend bewijs strekt hier ten slotte de schriftelijke verklaring en de getuigenverklaring van [de zoon van appellante] , die op essentiële elementen de verklaring van [appellante] ondersteunt. Ook ten aanzien van deze verklaringen geldt dat, anders dan Allianz c.s. naar voren heeft gebracht, [de zoon van appellante] niet is veroordeeld waar het zijn verklaringen omtrent de aanwezigheid van [appellante] in de Nissan betreft. Dat [de zoon van appellante] , als zoon van [appellante] , een belang heeft bij zijn verklaring doet aan de geloofwaardigheid van zijn verklaring niet af, nu zijn verklaring wordt ondersteund door de hiervoor genoemde verklaringen en documenten.
20. Op zichzelf brengt Allianz c.s. terecht naar voren dat het bij vrijwel alle hiervoor genoemde elementen uit de bewijsvoering uiteindelijk gaat om verklaringen van [appellante] zelf. Zo is de huisarts zelf geen getuige geweest van de aanrijding en de verzekeringsarts evenmin, en moeten zij het doen met wat [appellante] hen vertelt. Ook het aanrijdingsformulier is uiteindelijk niet meer dan een weergave van de verklaring van [appellante] . Dat is voor het hof evenwel geen reden aan deze stukken niet de overtuiging te ontlenen dat [appellante] als passagier in de Nissan zat ten tijde van de aanrijding. Bij deze overtuiging is voor het hof met name van belang dat [appellante] zich al de volgende dag bij de huisarts heeft gemeld met letsel dat passend is bij een aanrijding en daar ook over de aanrijding heeft verteld. Als, zoals Allianz c.s. impliceert, deze bij de huisarts afgelegde verklaring onjuist zou zijn (in de zin dat [appellante] tegen de huisarts heeft gelogen over het letsel en/of de aanrijding), moet [appellante] dit letsel vrijwel direct na de aanrijding hebben verzonnen, althans hebben verzonnen dat dit letsel is opgetreden bij de aanrijding, en daarbij hebben bedacht om de volgende dag naar de huisarts te gaan om het gefingeerde letsel en/of de gefingeerde betrokkenheid bij de aanrijding te onderbouwen. Er zijn geen aanknopingspunten gesteld of gebleken om van dit scenario, waarbij dus sprake is van een uitgewerkt, vooropgesteld plan om schadevergoeding te verkrijgen, uit te gaan. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat uit de medische stukken voldoende blijkt dat sprake is van consistente whiplash-gerelateerde klachten. Ter comparitie van 12 juni 2015 heeft zij in dit verband nog verklaard dat zij door de huisarts medicijnen kreeg voorgeschreven om de pijn te stillen en naar een caesartherapeut is verwezen, en dat zij drie maanden een nekkraag heeft gedragen om de nek te ontlasten. Voorts betrekt het hof hierbij de verklaringen die de man en de dochter van [appellante] als getuige in de strafzaak hebben afgelegd. Deze getuigen bevestigen dat [appellante] kort na de aanrijding klachten ontwikkelde en daarmee naar de huisarts is gegaan. Voorts neemt het hof hierbij in aanmerking dat [appellante] de huisartsenkaart in eerste aanleg niet eens heeft overgelegd als bewijs van haar stelling, omdat zij dit, zo is in hoger beroep naar voren gebracht, niet nodig heeft geacht. Als van een vooropgezet plan in de hiervoor bedoelde zin sprake was geweest, had voor de hand gelegen dat de kaart in eerste aanleg in het geding was gebracht. Ten slotte acht het hof hierbij van belang dat [appellante] er tot 14 november 2002 nog van uit kon gaan dat Zwolsche haar schade zou vergoeden. Aanvankelijk heeft Zwolsche immers op basis van bevoorschotting de letselschade van [appellante] vergoed. Pas per brief van 14 november 2002 heeft Zwolsche [appellante] bericht dat zij geen aansprakelijkheid erkent voor de letselschade van [appellante] . De reden hiervoor was dat [geïntimeerde] in april 2002 aan zijn verzekeraar had bericht dat er geen passagier was betrokken bij de aanrijding. [appellante] had derhalve tot november 2002 in beginsel geen reden om valse verklaringen af te leggen, behalve dan voor zover aangenomen zou moeten worden dat het letsel is verzonnen althans is verzonnen dat dit letsel bij de aanrijding is opgetreden. Zoals hiervoor aan de orde kwam heeft het hof daarvoor geen enkele concrete aanwijzing.
21. Tegenover de hiervoor genoemde documenten en verklaringen die de stelling van [appellante] ondersteunen staan de verklaring van [geïntimeerde] en van zijn zoon, de heer [naam] (hierna: [de zoon van geïntimeerde] ). Zij hebben op 23 september 2002 ( [geïntimeerde] ) resp. op 2 oktober 2002 ( [de zoon van geïntimeerde] ) aan Zwolsche verklaard dat zij na de aanrijding niemand hebben zien uitstappen. Zwolsche heeft [geïntimeerde] vervolgens per brief van 4 november 2002 een aantal aanvullende vragen gesteld, waaronder:
“Heeft u voorafgaande of direct na ongeval een persoon waargenomen op de passagiersstoel? [ [geïntimeerde] vult hierachter met pen in: “Nee”]
Bent u direct na ongeval naar het voertuig van [de zoon van appellante] gelopen? [ [geïntimeerde] vult hierachter met pen in: “ja”]”
22. [geïntimeerde] heeft op 9 december 2002 aan het door Zwolsche ingeschakelde Schade- en Onderzoeksbureau Hoofddorp verklaard dat hij direct na de aanrijding is uitgestapt, naar de voorzijde van de Mazda is gelopen om naar eventuele schade te kijken en vervolgens tussen de auto’s is doorgelopen naar de rechter zijkant van de Nissan, waar hij niemand aantrof. Vervolgens is hij teruggelopen naar zijn auto, waar hij aan de linkerzijde van de auto [de zoon van appellante] aantrof. [geïntimeerde] heeft daarbij verklaard dat hij niemand heeft zien weglopen. Ook [de zoon van geïntimeerde] heeft die dag een verklaring afgelegd aan Schade- en Onderzoeksbureau Hoofddorp. Hij heeft verklaard dat hij direct na de aanrijding is uitgestapt, naar de voorzijde van de Mazda is gelopen en zich vervolgens bij zijn vader en [de zoon van appellante] heeft gevoegd. Ook hij heeft verklaard niemand te hebben zien uitstappen.
23. [geïntimeerde] heeft als getuige in de onderhavige (civiele) zaak op 19 augustus 2005 verklaard dat hij na de botsing de auto een stukje naar achteren heeft gereden, daarna direct is uitgestapt, naar voren is gelopen tussen de twee auto’s door naar de rechterkant van de Nissan, waar hij niemand zag zitten, dat hij niemand heeft zien uitstappen of weglopen en dat hij weer naar de achterkant van de Nissan is gelopen en daar [de zoon van appellante] trof. [geïntimeerde] heeft voorts verklaard dat ze enige tijd daarna de auto hebben verplaatst, waarna zij de schadeformulieren zijn gaan invullen.
24. [de zoon van geïntimeerde] heeft als getuige in de onderhavige (civiele) zaak op 19 augustus 2005 verklaard dat hij en zijn vader direct na de aanrijding zijn uitgestapt, zijn vader naar de linkerkant van de Nissan naar de bestuurder is gelopen en hij via de rechterkant van de Nissan naar de voorkant van die Nissan is gelopen, en dat hij behalve de bestuurder [de zoon van appellante] niemand in de Nissan heeft zien zitten en ook niet heeft gezien dat er iemand uitstapte. Hij heeft voorts verklaard dat de auto’s niet direct na de aanrijding zijn verplaatst.
25. [geïntimeerde] is op 14 februari 2013 (door het hof) gehoord in de strafzaak tegen [appellante] en [de zoon van appellante] . Hij heeft aldaar verklaard dat hij na de aanrijding een stukje achteruit is gereden, toen is uitgestapt en via de rechterkant van de Nissan naar de voorkant van de Nissan is gelopen en daar niemand zag zitten. Op een vraag van de advocaat van [appellante] (mr. Taekema) waarom [geïntimeerde] via de rechterkant is gelopen heeft hij geantwoord:
“Volgens mij stond het busje [de Nissan, toevoeging hof] nogal dicht tegen de stoeprand aan de linkerzijde van de Claes de Vrieselaan. Waarschijnlijk kon ik daar niet langs lopen. Misschien had het ook wel gekund. Het is allemaal erg lang geleden.”
Op de vraag hoe de Nissan aan de linkerkant van de weg is gekomen heeft [geïntimeerde] geantwoord:
“Ik hoor de advocaat-generaal zeggen dat ik daaromtrent niet uit eigen waarneming kan verklaren. Mr. Taekema vraagt mij of het busje als gevolg van de aanrijding aan de linkerzijde van de weg is terechtgekomen. Nee, ik heb het busje van achteren aangereden. Mr. Taekema merkt op dat de rijstrook ongeveer drie à vier auto’s breed is. Die rijstrook is niet zo breed als mr. Taekema zegt. Het is mogelijk om langs een geparkeerd staande auto te rijden. Het is echter niet mogelijk om op de weg te draaien en terug te rijden. Er is daar alleen eenrichtingsverkeer mogelijk. Mr. Taekema vraagt mij wat ik na het moment van de aanrijding als eerste heb gezien. Ik ben ongeveer anderhalve meter naar achteren gereden en vervolgens uitgestapt. Als gevolg van de klap van de aanrijding was de beveiliging van de motorkap afgegaan en was de motorkap omhooggekomen. Hij was in elkaar gedrukt en vervolgens opengeklapt. Ik kon niet over die motorkap heenkijken. (…) Ik ben aan de bestuurderskant van mijn auto, de linkerkant dus, uitgestapt en voorlangs mijn auto via de rechterkant naar de voorkant van het bestelbusje gelopen om met de bestuurder te praten.”
26. Ook [de zoon van geïntimeerde] is op 14 februari 2013 door het hof in de strafzaak tegen [appellante] en [de zoon van appellante] als getuige gehoord. Hij heeft verklaard dat zijn vader na de aanrijding via de linkerkant, in rechte lijn naar de bestuurder van de Nissan is gelopen, en dat hijzelf via de rechterkant is gelopen. Hij heeft voorts verklaard dat de Nissan aan de linkerzijde van de rijstrook van de Claes de Vrieselaan is gestopt, waarbij hij heeft verklaard dat hij niet heeft gezien dat de Nissan is doorgeschoten als gevolg van de aanrijding.
27. De verklaringen van [geïntimeerde] en [de zoon van geïntimeerde] zijn over de mogelijke verplaatsing van de Nissan en over de vraag of en zo ja wanneer [geïntimeerde] naar de passagierszijde van de Nissan is gelopen, niet consequent. Mede om die reden sluiten de verklaringen van [geïntimeerde] en [de zoon van geïntimeerde] de stelling van [appellante] geenszins uit. Niet kan worden uitgesloten dat [geïntimeerde] , mede door de omhooggekomen motorkap en mede omdat er ook volgens de verklaringen van [geïntimeerde] en [de zoon van geïntimeerde] enige tijd is verstreken tussen de aanrijding en het moment dat zij naar de Nissan zijn gelopen, niet heeft gezien dat [appellante] intussen was uitgestapt en weggelopen. Daarbij is ook van belang dat de aandacht van [geïntimeerde] op dat moment met name zal zijn uitgegaan naar de schade en de toedracht van het ongeval, en niet zozeer naar de vraag of er iemand als passagier in de auto zat. In dit verband tekent het hof nog aan dat [geïntimeerde] (als getuige bij de rechtbank) onder meer heeft verklaard dat hij na het ongeval wilde gaan kijken of er iemand was aangereden door het busje en dat hij - voordat de politie was gekomen - de schade aan de voertuigen heeft bekeken. Nu de verklaring van [de zoon van geïntimeerde] niet tot een ander oordeel leidt kan in het midden blijven of, zoals [appellante] betwist, hij bij zijn vader in de auto zat ten tijde van de aanrijding.
28. Zoals uit het voorgaande volgt betrekt het hof bij het bewijsoordeel niet de verklaringen van [K.] , [B.] , [H.] en [M.] . Of zij wel of niet de aanrijding hebben gezien en wel of niet [appellante] hebben zien uitstappen althans weglopen na de aanrijding is voor de bewijsbeoordeling niet relevant. Het hof acht immers op grond van de hiervoor genoemde stukken en verklaringen voldoende overtuigend bewezen dat [appellante] ten tijde van de aanrijding in de Nissan zat. Het hof ziet geen aanleiding voor een ander oordeel omdat [appellante] , [de zoon van appellante] en [B.] zijn veroordeeld voor meineed en (uitlokking van) valsheid in geschrifte in verband met de (schriftelijke) verklaringen van genoemde vier personen. Hierbij is voor het hof met name van belang dat deze getuigen, volgens de getuigenverklaring van [appellante] op 25 mei 2005 en ook volgens de schriftelijke verklaring van [B.] van 6 september 2004 (zoals overgelegd als productie 21 bij conclusie van repliek) eind 2002 door [appellante] zijn benaderd, nadat [appellante] de brief van Zwolsche (van 14 november 2002) had ontvangen waarin de aansprakelijkheid voor het letsel van [appellante] van de hand werd gewezen. Zoals hiervoor aan de orde kwam acht het hof voor het oordeel dat de stelling van [appellante] is bewezen met name van belang verklaringen (vastgelegd in documenten) die voor die tijd zijn afgelegd, op een moment dat [appellante] er nog van uit mocht gaan dat Zwolsche haar schade zou vergoeden.
29. Allianz c.s. heeft zich overigens nog op het standpunt gesteld dat [appellante] misbruik maakt van procesrecht doordat zij zich beroept op “bewijsstukken waarvan hetzij vast staat dat die vals zijn, hetzij waarvan [appellante] weet, of redelijkerwijs moet weten dat die bewijsstukken niet juist zijn of niet juist kunnen zijn”. Allianz c.s. heeft die stelling verder niet gespecificeerd. Voor zover Allianz c.s. hierbij het oog heeft op de schriftelijke verklaringen en getuigenverklaringen ten aanzien waarvan [appellante] en [de zoon van appellante] zijn veroordeeld wegens (aanzetten tot) valsheid in geschrifte en meineed, wordt aan dit verweer voorbij gegaan omdat het hof deze verklaringen niet bij de bewijsbeoordeling heeft betrokken. Voor zover Allianz c.s. hier andere stukken bedoelt die wel zijn betrokken in de bewijsbeoordeling heeft Allianz c.s. niets gesteld waaruit kan worden afgeleid dat het gaat om vals opgemaakte stukken. Voor zover Allianz c.s. bedoelt dat deze stukken zijn gebaseerd op verklaringen van [appellante] en die verklaringen vals (in de zin van gelogen) zijn, wordt verwezen naar hetgeen onder 20 is overwogen. Het hierop betrekking hebbende bewijsaanbod van Allianz c.s. zal worden gepasseerd, nu geen feiten zijn gesteld die, indien bewezen, tot andere oordelen aanleiding geven.
30. De conclusie is dat als vaststaand wordt aangenomen dat [appellante] als passagier in de Nissan zat toen deze werd aangereden door de Mazda. Voor de vordering van [appellante] tot verwijzing naar de schadestaat betekent dat het volgende. Allianz c.s. heeft zowel de schade als het causaal verband tussen de schade en het ongeval betwist. Voor verwijzing naar de schadestaat is (noodzakelijk maar ook) voldoende dat aannemelijk is dat er schade is geleden als gevolg van de aanrijding. Naar het oordeel van het hof is op grond van de overgelegde stukken voldoende aannemelijk dat [appellante] schade heeft geleden als gevolg van de aanrijding. Dit volgt uit de huisartsenkaart, de rapportage van de verzekeringsarts van 20 februari 2002, de brieven van het UWV van 1 maart 2002 en van 27 juni 2002, en de verklaring van de FARR van 25 juli 2006. De verweren van Allianz tegen de schade en het causaal verband tussen de aanrijding en de schade kunnen voor het overige aan de orde komen in de schadestaatprocedure. Ook de gevorderde wettelijke rente kan in de schadestaatprocedure worden beoordeeld.
31. Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven. Nu [geïntimeerde] aansprakelijk is voor het ongeval en [geïntimeerde] ten tijde van het ongeval verzekerd was bij Allianz, zal de gevraagde verwijzing naar de schadestaat worden toegewezen. [appellante] heeft bij die stand van zaken geen belang bij behandeling van de grieven 1, 3, 9 en 10.
32. Allianz c.s. zal als de in het ongelijk gestelde partij hoofdelijk in de proceskosten in eerste aanleg worden veroordeeld, alsmede in de proceskosten in hoger beroep. Wat de proceskosten in eerste aanleg betreft zal de taxe van de getuige [H.] voor rekening van [appellante] blijven, in verband met de strafrechtelijke veroordeling in dit verband. De gevorderde nakosten zijn toewijsbaar als in het dictum vermeld. De vordering van [appellante] tot terugbetaling van hetgeen zij uit hoofde van het vonnis van de rechtbank aan Allianz c.s. heeft voldaan, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment van betaling, zal als door Allianz c.s. inhoudelijk niet bestreden worden toegewezen.ECLI:NL:GHDHA:2017:247