Overslaan en naar de inhoud gaan

PHR 300318 klacht die in WAM-zaak verval van recht naar analogie art. 7:941 lid 5 BW bepleit slaagt niet; klachten tegen bewijsoordeel slagen wel

PHR 300318 klacht die in WAM-zaak verval van recht naar analogie art. 7:941 lid 5 BW bepleit slaagt niet; klachten tegen bewijsoordeel slagen wel

(....)
4.32
Mijn eigen standpunt wordt uiteindelijk bepaald door de volgende aspecten:
- art. 7:941 lid 5 BW is geschreven voor een hele specifieke contractuele verhouding hetgeen op zich terughoudendheid bij het doortrekken naar andere situaties meebrengt;
- tegelijkertijd is niet onwaar dat in die gevallen waarin de aansprakelijkheidsverzekeraar rechtstreeks wordt aangesproken door een benadeelde die niet zijn contractuele wederpartij is, zoals het geval is bij art. 6 WAM en art. 7:954 BW, tot op zekere hoogte parallellen te trekken zijn met (de verhouding tussen partijen bij) een verzekeringscontract. Dat geldt bijvoorbeeld de afhankelijkheid van de verzekeraar van (de juistheid van) informatie afkomstig van de benadeelde en het belang van het beteugelen van het moreel risico; dat maakt dat (een vorm van) analoge toepassing niet uitgesloten is;
- fraude kan betrekking hebben op verschillende situaties (zij kan betrekking hebben op het evenement (er was geen ongeval), op betrokkenheid daarbij (claimant was geen in- of opzittende bijvoorbeeld), maar ook op de omvang van de schade (‘opgeblazen schade’)); zij kan bovendien, bijvoorbeeld in het laatste geval, meer of minder ernstig zijn; deze diversiteit pleit eerder tegen dan voor een algemene regel;
- verval van het recht op uitkering in verband met fraude van de derde-claimant zal mijns inziens meestal tevens resulteren in verlies van het recht op schadevergoeding jegens de laedens en is daarmee zeer verstrekkend. De betrokken partijen, verzekerde-laedens, derde-claimant en aansprakelijkheidsverzekeraar, staan in een soort driehoeksverhouding tot elkaar waarbij hetgeen in de ene verhouding wordt aangenomen weer effect kan sorteren in een andere verhouding. In het geval het recht op uitkering in verband met fraude van de derde-claimant vervalt, ligt het in de rede dat de derde-claimant (gezien art. 6:2 BW) ook geen aanspraak kan effectueren op schadevergoeding jegens de laedens. 91Een andersluidende opvatting zou er immers toe leiden dat de verzekeraar de schade indirect alsnog dient te dragen omdat hij door zijn verzekerde tot uitkering wordt aangesproken en/of dat de verzekerde door de fraude van derde-claimant gedupeerd wordt, omdat de verzekerde deze fraude niet aan de derde-claimant zou kunnen tegenwerpen. Verval van het recht op uitkering zal, als gezegd, om die reden meestal tevens moeten leiden tot verlies van het recht op schadevergoeding jegens de laedens. Het verval van zowel het recht op uitkering jegens de verzekeraar als het recht op schadevergoeding jegens de laedens is een zeer verstrekkend rechtsgevolg. Deze vergaande gevolgen pleiten voor het beperken van de sanctie tot sprekende gevallen van fraude.

4.33
Per saldo zit ik daarmee dicht tegen het standpunt van Van Dijk en Hiel. Daarbij zij benadrukt dat ik, net als Van Dijk en Hiel en Van Tiggele- van der Velde, buiten de genoemde bijzondere gevallen waarin een vorm van analoge toepassing van art. 7:941 lid 5 BW aan de orde is, de meerwaarde zie zowel van aansprakelijkheid jegens de verzekeraar als (vooral ook) van het verbinden van bewijsrechtelijke consequenties aan de (poging tot) fraude. Hier kan ook art. 21 Rv van pas komen.

4.34
Mijn terughoudendheid ten aanzien van analoge toepassing van art. 7:941 lid 5 BW (hiervoor randnummer 4.32) werkt in eerste instantie door naar art. 21 Rv: het ligt immers niet voor de hand om langs die weg alsnog een soort algemene regel aan te nemen die bijvoorbeeld inhoudt dat de frauderende derde-claimant het recht verliest om verder te procederen over zijn werkelijke schade. Daarmee is overigens niet uitgesloten dat dit rechtsgevolg in een incidenteel geval wel wordt aangenomen. Art. 21 Rv geeft de rechter nu eenmaal veel ruimte.

4.35
Wordt de waarheidsplicht immers niet nageleefd dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht. 92 Uit de parlementaire geschiedenis bij art. 21 Rv blijkt dat de rechter de ruimte heeft om de gevolgtrekkingen toe te snijden op de omstandigheden van het geval, zoals de hoedanigheid van partijen, de vraag of zij worden bijgestaan door een advocaat en de mate van verwijtbaarheid van de schending.93 Seinen constateert na een rechtspraakanalyse dat de waarheidsplicht regelmatig de basis is van een ‘corrigerende tik’ onder meer ten aanzien van slordigheid en veel-procedeerders.94 In die zin is art. 21 Rv ook te gebruiken bij gebleken fraude. Ik herhaal echter dat ik geen algemene regel voor me zie die bijvoorbeeld inhoudt dat de frauderende derde-claimant het recht verliest om verder te procederen over zijn werkelijke schade.

4.36
Een meer reëel en ook zinvoller gezichtspunt althans rechtsgevolg lijkt mij in dit verband dat de (poging tot) fraude de geloofwaardigheid van de claimant aantast, zodat zware althans zwaardere eisen dan normaal kunnen worden gesteld aan het bewijs van de opgegeven schadeposten c.q. bewijsmiddelen waarop de fraude op zich geen betrekking had (de werkelijke schade, de bewijsmiddelen waarmee op zich niets mis is).95 Idealiter ligt er bewijs dat niet louter is terug te voeren op de eigen verklaring(en) van de derde-claimant.
(...)
ECLI:NL:PHR:2018:305