Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Arnhem 110412 aov persoonlijk onderzoek geeft aanleiding tot vragen; geen afdoende antwoord; ass. is gerechtigd alle uitkeringen terug te vorderen

Rb Arnhem 110412 aov persoonlijk onderzoek geeft aanleiding tot vragen; geen afdoende antwoord; ass. is gerechtigd alle uitkeringen ( € 561.591,91. + rente) terug te vorderen

2.26.  In het observatierapport d.d. 7 december 2010 heeft Goorts Onderzoek & Consultancy B.V. verslag gedaan van de observaties van [gedaagde] die zij in opdracht van CED Forensic B.V. heeft gedaan op de dagen 10, 13 en 14 september 2010, 8 oktober 2010, 23 en 24 november 2010 en 2 en 3 december 2010. 

2.27.  Per 1 januari 2011 heeft Movir de betaling van de uitkeringen stopgezet. 

2.28.  Op 3 februari 2011 is [gedaagde] geconfronteerd met de observaties van Goorts Onderzoek & Consultancy B.V. in samenhang met zijn uitlatingen jegens de arbeidsdeskundige.

2.29.  Bij brief van 14 februari 2011 heeft Movir [gedaagde] naar aanleiding van het gesprek op 3 februari 2011 en haar e-mail van 7 februari 2011 waarin zij [gedaagde] een machtigingsformulier heeft toegezonden, het volgende meegedeeld: 

De thans beschikbare gegevens en bovengenoemd gesprek zijn aanleiding voor Movir om nader onderzoek in te stellen met als doel in kaart te brengen in hoeverre u werkzaamheden hebt verricht, in het bijzonder vanaf welke datum, in welke mate en welke werkzaamheden. Aan het eind van het gesprek heeft de heer Vink u hiertoe een machtiging overhandigd met het verzoek deze gedateerd en ondertekend terug te sturen naar Movir. Op 7 februari 2001 hebben wij u een e-mailbericht gestuurd met de mededeling dat wij de machtiging uiterlijk vrijdag 11 februari 2011 ondertekend retour wilden hebben ontvangen. Behalve de machtiging ontvangen wij graag (kopieën van) uw jaarrekeningen, agenda’s, patiëntenagenda’s etc. vanaf (vooralsnog) 2006. 

Inmiddels is gebleken dat wij de machtiging op vrijdag 11 februari 2011 niet ondertekend retour hebben ontvangen. Graag ontvangen wij de machtiging en de hierboven genoemde stukken graag uiterlijk op dinsdag 22 februari 2011 van u. Als wij de stukken op laatstgenoemde datum niet van u hebben ontvangen, trekken wij op basis van de beschikbare gegevens onze conclusies ten aanzien van de werkzaamheden die u hebt verricht en behoudt Movir zich het recht voor om rechtsmaatregelen te treffen. 

2.30.  [gedaagde] heeft de verzochte machtiging niet verstrekt. 

2.31.  Op 24 mei 2011 heeft Movir beslag doen leggen op de woning van [gedaagde], op diens aandelen in [gedaagde] Holding B.V. en onder ABN Amro. 

3.  Het geschil 
in conventie en in reconventie 
3.1.  Movir vordert in conventie samengevat - veroordeling van [gedaagde], bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling van € 561.591,91, vermeerderd met wettelijke rente vanaf nader gespecificeerde data en met de kosten van dit geding, de beslagkosten daaronder begrepen, eveneens vermeerderd met wettelijke rente vanaf datum van dit vonnis respectievelijk datum dagvaarding en vermeerderd met de nakosten. 

3.2.  Movir legt aan haar vordering ten grondslag dat ingevolge de artikelen 7.4 juncto 7.8 van de NMT polisvoorwaarden en de artikelen 6.5 juncto 7 van de Vrije Praktijk polisvoorwaarden het recht op uitkering van [gedaagde] is komen te vervallen, omdat [gedaagde] Movir opzettelijk heeft misleid aangaande zijn arbeidsvermogen, danwel omdat hij zijn mededelingsplicht dienaangaande heeft geschonden. Movir stelt dat het recht op uitkering in ieder geval is komen te vervallen op 24 augustus 2006, de dag waarop [gedaagde] zijn eenmanszaak liet omzetten in een vennootschap. De nadien door [gedaagde] ontvangen uitkering van in totaal € 447.227,00 heeft Movir onverschuldigd betaald. Zonder uitkering heeft [gedaagde] ook geen recht op premievrijstelling, zodat hij op grond van de verzekerings-overeenkomsten alsnog premie vanaf 24 augustus 2006 verschuldigd is ten bedrage van  € 79.364,78. Voorts stelt Movir dat zij gelet op de toerekenbare tekortkoming van [gedaagde] recht heeft op vergoeding van haar schade, bestaande uit de kosten van het door CED uitgevoerde onderzoek ten bedrage van € 35.006,13. 

3.3.  [gedaagde] voert verweer. Hij stelt dat het persoonlijk onderzoek heeft plaatsgevonden in strijd met de Gedragscode Persoonlijk Onderzoek en dat de observaties dientengevolge ontoelaatbaar zijn. Daarbij trekt [gedaagde] de volledigheid van de geregistreerde observaties in twijfel en doet hij een incidenteel verzoek ex artikel 843a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) tot overlegging van het onderliggende dossier van CED. Als de observaties al toelaatbaar zijn, dan is daarmee geen bewijs geleverd van opzettelijke misleiding, omdat de observaties stroken met het beeld dat [gedaagde] altijd heeft geschetst, namelijk dat hij (enkel) familieleden, vrienden en kennissen behandelt, waarbij de behandeling beperkt blijft tot eenvoudige behandelingen. Mocht er sprake zijn van schending van een inlichtingenplicht, dan is deze schending niet aan [gedaagde] toe te rekenen omdat hij door zijn ziektebeeld niet in staat was om op adequate wijze zijn wil te bepalen en te uiten. In dat verband verzoekt [gedaagde] om een deskundigenbericht te gelasten. Om voorgaande redenen betwist [gedaagde] dat de uitkeringen onverschuldigd aan hem zijn betaald. Als daarvan al sprake zou zijn, dan dient volgens [gedaagde] het terug te betalen bedrag op nihil te worden gesteld in verband met eigen schuld van Movir, omdat zij een zorgplicht jegens [gedaagde] heeft geschonden door niet na te gaan in welke mate de klachten van [gedaagde] bepalend zijn geweest voor zijn handelwijze alsmede door niet regelmatig contact met hem te zoeken. Voorts dient het bedrag op nihil te worden gesteld, omdat Movir naar eigen zeggen geen inkomenscorrectie toepast. In ieder geval hoeft [gedaagde] niet méér terug te betalen dan het verschil tussen de verstrekte uitkeringen en de uitkeringen die corresponderen met het daadwerkelijke arbeidsongeschiktheidspercentage, dat volgens [gedaagde] minimaal 85% bedraagt, zodat hij ook daarom niet teveel aan uitkeringen heeft ontvangen. 

3.4.  Op grond van hetgeen [gedaagde] in conventie als verweer heeft aangevoerd, vordert hij in reconventie samengevat - veroordeling van Movir, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, tot hervatting (en wel met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2011) van betaling van de maandelijks aan [gedaagde] toekomende uitkeringen, vermeerderd met de wettelijke rente over de niet tijdig betaalde uitkeringen. Voorts vordert [gedaagde] veroordeling van Movir tot opheffing van alle gelegde beslagen op vermogensbestanddelen van [gedaagde] alsmede veroordeling in de kosten van dit geding, waaronder de kosten van het ten laste van [gedaagde] gelegde beslag. 

3.5.  Movir voert verweer onder verwijzing naar het gestelde in conventie. 

3.6.  Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. 

4.  De beoordeling 
in het incident 

4.1.  [gedaagde] trekt de volledigheid van de geregistreerde observaties van het namens Movir uitgevoerde persoonlijk onderzoek in twijfel en doet op de voet van artikel 843a Rv een verzoek tot overlegging van het onderliggende dossier van CED. 

4.2.  Artikel 843a Rv heeft betrekking op de situatie dat een schriftelijk bewijsmiddel aan een partij in beginsel bekend is, maar niet in haar bezit. In dat geval bestaat een bijzondere exhibitieplicht voor degene die dat schriftelijk bewijsmiddel tot zijn beschikking of onder zich heeft. Er is geen sprake van een algemeen inzagerecht. Een partij kan slechts om inzage vragen in bepaalde, met name genoemde stukken. Daarnaast stelt artikel 843a Rv als voorwaarden dat de partij die om inzage vraagt daarbij een rechtmatig belang heeft en dat het gaat om stukken met betrekking tot een rechtsverhouding waarin deze partij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn. 

4.3.  Movir heeft ter comparitie gemotiveerd weersproken dat er naast de observaties waarvan verslag is gedaan in het rapport van 7 december 2010 (2.26) andere observaties van [gedaagde] zijn gedaan. [gedaagde] heeft vervolgens enkel bij gebrek aan wetenschap volhard in zijn veronderstelling dat er sprake moet zijn van een onderliggend dossier. Het had echter, gelet op de gemotiveerde betwisting van Movir, op de weg van [gedaagde] gelegen om zijn stelling met concrete feiten en omstandigheden te onderbouwen. Nu hij dit heeft nagelaten, moet het ervoor worden gehouden dat er geen nadere observaties zijn gedaan, nog daargelaten of deze schriftelijk zijn vastgelegd, zodat de incidentele vordering moet worden afgewezen. 

in conventie en in reconventie 
Resultaten persoonlijk onderzoek toelaatbaar? 
4.4.  [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat de resultaten van het persoonlijk onderzoek ontoelaatbaar zijn, omdat het persoonlijk onderzoek in strijd met de Gedragscode Persoonlijk Onderzoek (hierna: de gedragscode) is gelast. Dat Movir gebonden is aan de gedragscode, is op zichzelf niet in geschil. Wel betwist Movir dat zij daarmee in strijd heeft gehandeld. 

4.5.   Artikel 1.1 van de gedragscode bepaalt dat een persoonlijk onderzoek kan worden ingesteld als: 
•  De verzekeraar van mening is dat het feitenonderzoek geen – althans onvoldoende – uitsluitsel geeft over de feiten en de omstandigheden die nodig zijn om een verantwoorde beslissing te nemen over de aanspraak op een uitkering of de hoogte van de schadevergoeding; 
•  Bij de verzekeraar gerede twijfel is ontstaan over de juistheid of volledigheid van de resultaten van het feitenonderzoek, zodanig dat bij de verzekeraar een redelijk vermoeden van fraude is ontstaan. 

4.6.  Tussen de partijen is niet in geschil dat [gedaagde] op het moment waarop Movir het persoonlijk onderzoek gelastte – 10 augustus 2010 (2.22) – Movir nog niet op de hoogte had gesteld van de overname van een tandartspraktijk in [woonplaats] begin 2007 en van de opening van een nieuwe tandartsenpraktijk in [woonplaats] begin 2010. Gelet daarop, is de rechtbank is van oordeel dat er bij Movir reeds op basis van het internetartikel van 24 maart 2010 (2.21) gerede twijfel kon ontstaan over de juistheid van de mededelingen van [gedaagde] aan de arbeidsdeskundigen en psychiaters aangaande zijn arbeidscapaciteit als tandarts. In dat artikel, waaruit Movir de indruk mocht ontlenen dat dat het resultaat was van een interview dat [gedaagde] heeft gegeven, wordt immers melding gemaakt van de opening van een nieuwe tandartsenpraktijk door [gedaagde] en van de overname van een andere tandartspraktijk een aantal jaren daarvoor. Deze praktijkuitbreidingen lijken haaks te staan op de mededelingen van [gedaagde] aan de arbeidsdeskundigen en psychiaters in de loop der jaren, zoals aangehaald onder 2.5 tot en met 2.20, met de strekking dat hij niet tot nauwelijks in staat was om als tandarts te functioneren en alleen eenvoudige behandelingen uitvoerde bij familie en bekenden en dat zijn praktijk in [woonplaats] terugliep. Gelet op deze ogenschijnlijke tegenstrijdigheid, kon bij Movir gerechtvaardigd het vermoeden ontstaan dat [gedaagde] haar opzettelijk misleidde om zijn uitkeringen te behouden. Daaraan doet niet af dat bij [gedaagde] een ziektebeeld met fluctuerende geestestoestanden is vastgesteld, gecombineerd met cultureel bepaald gedrag dat erop gericht was om geen gezichtsverlies te leiden ten opzichte van zijn omgeving. Dat [gedaagde] soms goede en soms slechte momenten heeft en de gevoerde gesprekken slechts een momentopname betroffen, verklaart immers niet dat hij Movir in het geheel niet van de uitbreiding van zijn tandartspraktijk in de loop der jaren op de hoogte heeft gesteld. Het feit dat Movir wist dat [gedaagde] zich in zijn naaste omgeving als tandarts wilde blijven profileren, maakt voorts niet dat Movir er vanuit moest gaan dat [gedaagde] niet als praktiserend tandarts bij die andere tandartspraktijken betrokken was, maar enkel als ondernemer en dat het internetartikel slechts een verkooppraatje was. Daarbij wordt betrokken dat [gedaagde] daarover zelf geen openheid van zaken had gegeven alsmede dat Movir op internet werkroosters voor de weekend- en avonddiensten van het mondzorgcentrum in [woonplaats] heeft aangetroffen, waarin ook [gedaagde] als tandarts was ingedeeld. Movir mocht in beginsel dan ook besluiten tot het instellen van een persoonlijk onderzoek. 

4.7.  Ingevolge artikel 1.5 van de gedragscode maakt de verzekeraar bij het instellen van een persoonlijk onderzoek steeds een zorgvuldige afweging tussen de diverse belangen die dit onderzoek indiceren en de mate waarin er sprake kan zijn dat de persoonlijke levenssfeer van betrokkene wordt geraakt. Bij deze belangenafweging dienen alle ter zake relevante aspecten betrokken te worden, zoals het privacybelang van betrokkene, het (financiële) belang van de claim, de zwaarte van de verdenking van fraude en het belang van betrokkene op een snelle en zorgvuldige besluitvorming. 

4.8.  Ter comparitie heeft Movir toegelicht dat zij in de belangenafweging heeft betrokken haar grote financiële belang, de zwaarte van de verdenking, de beperktere inbreuk op de privacy van observatie ten opzichte van ander persoonlijk onderzoek zoals het inwinnen van informatie bij derden (artikel 1.7 onder b van de gedragscode) en het feit dat met observatie snel duidelijkheid zou kunnen ontstaan. [gedaagde] stelt dat Movir daarmee geen zorgvuldige belangenafweging heeft gemaakt, nu zij daarbij zijn ziektebeeld niet heeft betrokken. Naar het oordeel van de rechtbank kan het ziektebeeld van Movir weliswaar als een relevant aspect voor een zorgvuldige belangenafweging worden aangemerkt, maar, zoals reeds is overwogen in rechtsoverweging 4.6, maakt het ziektebeeld niet dat Movir er ernstig rekening mee moest houden dat [gedaagde] niet als praktiserend tandarts maar anderszins bij de uitbreiding van zijn tandartspraktijk betrokken was. Gelet op de ernst van de gerechtvaardigde verdenking en het grote financiële belang van Movir, had dit dan ook niet tot een andere afweging hoeven te leiden. 

4.9.   De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat Movir niet heeft gehandeld in strijd met de gedragscode toen zij het persoonlijk onderzoek gelastte. 

Resultaten persoonlijk onderzoek 
4.10.  Vooropgesteld wordt dat de observaties waarvan verslag is gedaan in het observatierapport van CED (2.26) op zichzelf niet worden betwist. Daaruit blijkt dat [gedaagde] slechts op één van de acht dagen waarop is geobserveerd, niet bij één van de praktijken is waargenomen. Op alle andere dagen dus wel. Op één van die dagen is gezien dat hij de praktijk in [woonplaats] betrad, gekleed in een witte broek met een groene polo. Er was geen zicht op de praktijkruimte. Op de andere zes dagen is waargenomen dat [gedaagde] gedurende langere tijd in de praktijkruimte in [woonplaats] verbleef. Op vijf van die dagen is [gedaagde] gezien in de behandelkamers en op één dag, toen de lamellen dicht waren, is [gedaagde] gezien in de receptieruimte, komend vanuit de richting van de behandelkamers. Ook op deze dagen is [gedaagde] gezien in een witte broek en/of groene polo en op vijf van die dagen droeg hij bovendien een mondkapje. Daarnaast is op 14 september 2010 en 3 december 2010 waargenomen dat [gedaagde], gezeten aan de hoofdzijde van een behandelstoel, meerdere patiënten behandelde en dat de behandelingen op 3 december 2010 meer dan één uur per patiënt duurden. 

Opzettelijke misleiding en/of schending inlichtingenplicht? 
4.11.  Deze observaties stroken niet met de mededelingen van [gedaagde] tegenover arbeidsdeskundige Van de Meent op 12 oktober 2010 (2.23) en op 7 december 2010 (2.25). 

4.12.  Zo heeft [gedaagde] Van de Meent op 12 oktober 2010 verteld dat hij niet op hun afspraak van 14 september 2010 kon komen omdat hij naar een rechtszaak moest, terwijl uit de observaties blijkt dat [gedaagde] op die dag al om 8:13 uur in de praktijkruimte en om 9:52 uur in de behandelruimte in [woonplaats] is waargenomen en dat wordt gezien dat hij daarna meerdere patiënten behandelt en dat hij om 17:00 uur nog steeds niet buiten de praktijk is waargenomen. 

4.13.  Op 7 december 2010 heeft [gedaagde] verklaard dat hij, nadat hij op 20 november 2010 uit het ziekenhuis was ontslagen, geen enkele behandeling van patiënten als tandarts heeft uitgevoerd, terwijl is waargenomen dat hij op 3 december 2010 drie patiënten langdurig heeft behandeld en hij ook op 23 en 24 november en 2 december 2010 langdurig in de praktijkruimte in [woonplaats] is gezien in tandartskleding met mondkapje. 
Ook strookt dit niet met zijn mededeling dat hij in die periode alleen in de privéruimte in [woonplaats] verbleef en dat hij zich afzijdig hield van de gang van zaken in de praktijk. 

4.14.  Verder stroken de observaties niet met de mededeling van [gedaagde] op 7 december 2010 dat het op 12 oktober 2010 geschetste beeld van zijn patiëntgerelateerde taken, te weten ongeveer vijf patiënten per week, te rooskleurig is en dat hij in 2010 maximaal drie familieleden in verband met een eenvoudige controle heeft gezien. 

4.15.  De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] met deze onjuiste mededelingen heeft geprobeerd om Movir opzettelijk te misleiden teneinde zijn uitkeringen te behouden. Bovendien had [gedaagde] eerder melding moeten maken van zijn activiteiten als tandarts in de praktijk in [woonplaats], nu die werkzaamheden immers evident voor de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid als tandarts van belang kunnen zijn, ook als het enkel ging om eenvoudige behandelingen van familieleden en kennissen, zoals [gedaagde] stelt. Door dat na te laten heeft [gedaagde] de inlichtingenplicht uit artikel 7.4 van de NMT polisvoorwaarden respectievelijk artikel 6.5 van de Vrije Praktijk polisvoorwaarden geschonden, voorzover daarin is vastgelegd dat de verzekerde geen feiten of omstandigheden mag verzwijgen die voor de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van belang zijn. 

4.16.  Gelet op de geconstateerde tegenstrijdigheden had [gedaagde] hoe dan ook gevolg moeten geven aan het verzoek van 14 februari 2011 (2.29) om een machtiging te ondertekenen voor het inwinnen van informatie bij derden alsmede alle jaarrekeningen, agenda’s en patiëntenagenda’s vanaf 2006 te verstrekken. Door dit na te laten heeft [gedaagde] voorts gehandeld in strijd met de inlichtingenplicht uit artikel 7.4 van de NMT polisvoorwaarden respectievelijk artikel 6.5 van de Vrije Praktijk polisvoorwaarden, voor zover daarin is bepaald dat de verzekerde alle door Movir nodig geoordeelde gegevens dient te verstekken. Daarbij wordt betrokken dat Movir met het vragen van inlichtingen redelijkerwijs kon teruggaan tot het moment van omzetting van de eenmanspraktijk in [woonplaats] naar een vennootschap op 24 augustus 2006, nu dit zonder nadere toelichting niet valt te rijmen met de brief van [gedaagde] van 8 augustus 2001 aan Movir (2.13) waarin hij verklaart dat het administratieve werk zich opstapelt, hij door de bomen het bos niet meer ziet, gek wordt van alles en het liefst dood wil. 

4.17.  Het verweer dat schending van de inlichtingenplicht niet aan [gedaagde] zou zijn toe te rekenen omdat hij door zijn ziektebeeld niet in staat was om op adequate wijze zijn wil te bepalen en te uiten, gaat reeds daarom niet op omdat uit de onder 2 aangehaalde medische rapportages niet blijkt dat de betreffende psychiaters zich daaromtrent hebben uitgelaten. Dat geldt ook voor de recente verklaring d.d. 8 februari 2012 van psychiater H. van Kempen, werkzaam bij de Reinier van Arkel Groep, en de verklaring d.d. 31 januari 2012 van psychiater in opleiding I.G.E. van de Ven, werkzaam bij de Pompestichting, welke verklaringen [gedaagde] in het kader van een verzoek om aanhouding van de comparitie heeft overgelegd. Het verzoek om dienaangaande een deskundigenbericht te gelasten wordt om die reden gepasseerd. 

4.18.  Doordat [gedaagde] in strijd met zijn inlichtingenplicht heeft geweigerd desgevraagd met terugwerkende kracht vanaf 24 augustus 2006 openheid van zaken te geven, is Movir onvoldoende in staat gesteld om de mate van arbeidsongeschiktheid vanaf die datum te kunnen vaststellen en is zij dus in een redelijk belang geschaad. Ingevolge de artikelen 7.8 van de NMT polisvoorwaarden respectievelijk artikel 7 van de Vrije Praktijk polisvoorwaarden is het recht op uitkering om die reden per 24 augustus 2006 komen te vervallen. 

Onverschuldigde betaling 
4.19.  Nu vaststaat dat het recht op uitkering per 24 augustus 2006 is komen te vervallen, staat daarmee tevens vast dat de na die datum aan uitkering betaalde bedragen onverschuldigd, immers zonder rechtsgrond, aan [gedaagde] zijn betaald. Het alsnog vaststellen van een arbeidsongeschiktheidspercentage vanaf die datum is dan niet meer aan de orde. 
Dat [gedaagde] mogelijk (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt zou zijn bevonden als [gedaagde] wel openheid van zaken had gegeven, maakt dat niet anders. Dat is de consequentie van de contractuele sanctie op schending van de inlichtingenplicht, die voor rekening en risico van [gedaagde] komt. Evenmin speelt bij verval van recht op uitkering nog een rol of, en zo ja, in hoeverre Movir bij het vaststellen van de hoogte van de uitkering rekening met neveninkomsten mocht houden. 

4.20.   [gedaagde] heeft niet betwist dat aan hem van 24 augustus 2006 tot 1 januari 2011 in totaal € 447.227,00 aan uitkeringen is betaald, zodat in rechte vast staat dat dat bedrag onverschuldigd is betaald. 

Achterstallige premies 
4.21.  Niet in geschil is dat het onder 4.18 vermelde oordeel meebrengt dat [gedaagde] per 24 augustus 2006 geen recht meer had op premievrijstelling, zoals ook volgt uit de artikelen 10.3 van de NMT polisvoorwaarden en 9.3 van de Vrije Praktijk polisvoorwaarden. Evenmin is betwist dat [gedaagde] dientengevolge nog een bedrag van € 79.364,78 aan achterstallige premies aan Movir verschuldigd is. 

Eigen schuld? 
4.22.  [gedaagde] heeft aangevoerd dat het terug te betalen bedrag op nihil dient te worden gesteld in verband met eigen schuld van Movir, omdat zij een zorgplicht jegens [gedaagde] heeft geschonden door niet na te gaan in welke mate de klachten van [gedaagde] bepalend zijn geweest voor zijn handelwijze alsmede door niet regelmatig contact met hem te zoeken. 

4.23.  Dit betoog faalt. Zo is in rechtsoverwegingen 4.6, 4.8 en 4.17 reeds geoordeeld dat het ziektebeeld van [gedaagde] Movir niet tot een andere handelwijze van Movir noopte. Evenmin kan Movir worden verweten dat zij niet regelmatig contact met [gedaagde] heeft gezocht, nu zij niet de rol van behandelaar vervulde en [gedaagde] bovendien zelf in april 2008 heeft aangegeven huisbezoeken niet meer op prijs te stellen (2.17). 

Conclusie 
4.24.  De rechtbank komt tot de slotsom dat de vordering uit onverschuldigde betaling ten bedrage van € 447.227,00 dient te worden toegewezen, evenals de vordering tot nakoming van de premiebetalingsverplichting ad € 79.364,78. De vordering tot vergoeding van schade, bestaande uit de onderzoekskosten van CED ad € 35.000,13 kan als overigens niet betwist eveneens worden toegewezen. In totaal is dan ook toewijsbaar een bedrag van € 561.591,91. 

4.25.  De over dat bedrag per verschillende ingangsdata gevorderde wettelijke rente is, als niet afzonderlijk betwist, eveneens toewijsbaar en wel als volgt. (...)  LJN BW3674