Rb Den Haag 211013 verklaring voor recht dat onderzoek Wbf in 2006 onrechtmatig was draagt niet bij aan totstandkoming VSO
- Meer over dit onderwerp:
Rb Den Haag 211013 verklaring voor recht dat onderzoek Wbf in 2006 onrechtmatig was draagt niet bij aan totstandkoming VSO;
- kosten gevorderd 34 uur x € 230,- begroot obv 15 uurx 230,00, te betalen indien Wbf boven voorschotten aanvullend zal moeten uitkeren
2. De feiten
2.1. Op 21 december 1999 is [Verzoeker], die sinds april 1999 als zelfstandige werkzaam was in de bouw, betrokken geraakt bij een verkeersongeval. [Verzoeker] heeft moeten uitwijken voor een andere auto die hem geen voorrang verleende, terwijl hij in zijn auto buiten de bebouwde kom, met circa 80 kilometer per uur op een voorrangsweg reed. Hierbij is hij met aanzienlijke snelheid tegen een boom tot stilstand gekomen en heeft hij een dubbele ribfractuur, ernstige breuken in het bovenbeen en hielbeen en beschadigingen in de achtervoet en het spronggewricht opgelopen. Dit letsel heeft geleid tot klachten en beperkingen. Aangezien de veroorzaker van het ongeval was doorgereden en niet achterhaald kon worden, heeft het Waarborgfonds aan [Verzoeker] een recht op schadevergoeding toegekend en de schadeafwikkeling ter hand genomen.
2.2. In het kader van de schaderegeling zijn diverse expertises verricht. Het Waarborgfonds heeft ter uitvoering van de schaderegeling tussen april 2000 en augustus 2005 voorschotten aan [Verzoeker] voldaan tot een totaalbedrag van € 272.722,53, alsmede buitengerechtelijke kosten tot een bedrag van € 23.104,83.
2.3. Het Waarborgfonds heeft in verband met aan hun zijde gerezen twijfels over (de ernst van) de beperkingen en de mate van verlies van verdiencapaciteit bij [Verzoeker], in februari 2006 opdracht gegeven aan onderzoeksbureau Schalke & Partners tot het verrichten van een persoonlijk onderzoek naar [Verzoeker]. Daarbij heeft dossieronderzoek plaatsgevonden en is [Verzoeker] - zonder dat hij dit wist - gevolgd, geobserveerd en gefilmd.
2.4. Het persoonlijk onderzoek naar [Verzoeker] heeft geleid tot een drietal rapportages van respectievelijk 15 april 2006, 19 mei 2006 en 4 september 2006 (hierna tezamen te noemen: het observatierapport) betreffende de werkzaamheden van [Verzoeker].
2.5. Op basis van de door hem (grof) ingeschatte schade, heeft de gemachtigde van [Verzoeker] in een e-mail van 5 april 2006, uitgaande van nihil inkomsten na het ongeval, een voorlopige schadestaat tot 2006 overgelegd en gepoogd om het Waarborgfonds te bewegen tot het voortzetten van de uitkering van voorschotten.
2.6. Uit de jaarstukken van het bedrijf van [Verzoeker] blijkt dat sprake is van een netto resultaat voor belasting van € 49.520,-- in 2005, van € 81.049,-- in 2007, van € 49.720,-- in 2008, van € 37.271,-- in 2009 en van € 50.268,-- in 2010.
2.7. Bij brief van 18 september 2006 heeft het Waarborgfonds aan mr. Nuijens voornoemde rapportage van 4 september 2006 toegestuurd en de door het Waarborgfonds hieraan verbonden conclusie meegedeeld. Volgens het Waarborgfonds heeft [Verzoeker] misleidende informatie verstrekt en kan hij op basis van de juiste gegevens geen aanspraak maken op vergoeding van de door hem gestelde schade. Het Waarborgfonds weigert daarom tot aanvullende betaling over te gaan en wijst er in haar brief op dat niet is uitgesloten dat zij (een deel van) de reeds verrichte betalingen zal terugvorderen.
2.8. Op 2 maart 2011 is [Verzoeker] wederom betrokken geraakt bij een verkeersongeval, ditmaal als passagier. Tijdens dit ongeval heeft [Verzoeker] letsel opgelopen ten gevolge waarvan hij sindsdien volledig arbeidsongeschikt is. Achmea heeft de aansprakelijkheid voor dat ongeval erkend en de daaruit voortvloeiende schade is inmiddels tussen [Verzoeker] en Achmea afgewikkeld.
3. Het geschil
3.1. [Verzoeker] verzoekt de rechtbank bij wijze van deelgeschil ex artikel 1019w van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv):
I. te verklaren voor recht dat het door Schalke & Partners in opdracht van het Waarborgfonds uitgevoerde persoonlijk onderzoek jegens [Verzoeker] onrechtmatig was, althans dat de uitkomsten van dat onderzoek buiten beschouwing dienen te blijven bij de verdere schaderegeling;
II> te verklaren voor recht dat [Verzoeker] het Waarborgfonds niet heeft misleid, althans te verklaren voor recht dat [Verzoeker] het Waarborgfonds niet welbewust onjuiste informatie heeft verstrekt teneinde een uitkering te verkrijgen waarop hij geen of in mindere mate recht heeft;
III. te verklaren voor recht dat het recht van [Verzoeker] jegens het Waarborgfonds op schadevergoeding naar aanleiding van het verkeersongeval van 21 december 1999 niet is vervallen;
IV. te verklaren voor recht dat het Waarborgfonds de schaderegeling met [Verzoeker] moet voortzetten;
V. de kosten van dit deelgeschil aan de zijde van [Verzoeker] te begroten op € 9.935,31 inclusief btw en het Waarborgfonds te veroordelen in deze kosten.
3.2. [Verzoeker] heeft aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat het Waarborgfonds de schaderegeling heeft gestaakt op grond van (de uitkomst van) het persoonlijk onderzoek dat zij naar hem heeft doen verrichten. De geheel onterechte conclusie van dit jegens hem onrechtmatige persoonlijk onderzoek, te weten dat hij het Waarborgfonds zou hebben misleid, staat in de weg aan verder overleg in het kader van de schaderegeling. Volgens [Verzoeker] is de schaderegeling hierop vastgelopen. Een beslissing van de rechtbank op het punt van de rechtmatigheid van het onderzoek en ten aanzien van de vraag of [Verzoeker] het Waarborgfonds al dan niet heeft misleid, zal volgens [Verzoeker] bijdragen aan de oplossing van de zaak en een vaststellingsovereenkomst dichterbij brengen.
3.3. Het Waarborgfonds voert verweer. Het Waarborgfonds heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de onderhavige verzoeken dienen te worden afgewezen, omdat [Verzoeker] deze verzoeken onvoldoende heeft onderbouwd en de verzochte beslissingen niet, althans onvoldoende kunnen bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. Subsidiair heeft het Waarborgfonds gesteld dat afwijzing van de verzoeken dient te volgen, omdat sprake is geweest van een rechtmatig onderzoek en er derhalve geen enkele aanleiding is om de resultaten van dat onderzoek buiten beschouwing te laten.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
Behandeling van het geschil in een deelgeschilprocedure
4.1. De rechtbank is van oordeel dat de verzoeken van [Verzoeker] op zichzelf binnen de omschrijving van artikel 1019w lid 1 vallen. Gezien de ratio van de deelgeschilprocedure, te weten het bevorderen van de buitengerechtelijke onderhandelingen, dient vervolgens de vraag te worden beantwoord of de verzochte beslissingen voldoende kunnen bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. Voor zover dit niet het geval is, dienen de verzoeken ingevolge artikel 1019z Rv te worden afgewezen.
4.2. De rechtbank is met het Waarborgfonds van oordeel dat met de verzochte beslissingen niet zal kunnen worden bereikt dat de onderhandelingen worden vlotgetrokken. Gebleken is immers dat het Waarborgfonds zich ter onderbouwing van haar weigering om de schaderegeling te hervatten en verdere voorschotten te voldoen niet alleen beroept op de bevindingen uit het persoonlijk onderzoek en de op basis daarvan geformuleerde conclusies van haar medisch adviseur, maar met name op de nadien beschikbaar gekomen cijfermatige gegevens, waaruit is gebleken dat [Verzoeker] vanaf 2005 substantiële inkomsten uit zijn bedrijf heeft genoten. Dit blijkt volgens het Waarborgfonds ook uit de informatie die naar voren is gekomen uit het dossier van Achmea. Op basis van al deze informatie stelt het Waarborgfonds zich op het standpunt dat de (arbeidsvermogens)schade die is veroorzaakt door het ongeval van 21 december 1999 met de reeds gedane betalingen ruimschoots is vergoed, althans dat [Verzoeker] niet heeft onderbouwd dat nog onvergoede (arbeidsvermogens)schade bestaat die aan dat ongeval dient te worden toegerekend. Zo lang [Verzoeker] geen nadere medische en/of cijfermatige gegevens ter onderbouwing van zijn standpunt overlegt, bestaat aan de zijde van het Waarborgfonds geen bereidheid om verder te onderhandelen en/of tot aanvullende vergoeding van schade over te gaan. De rechtbank acht dit standpunt van het Waarborgfonds, gezien de reeds betaalde voorschotten en de overgelegde jaarcijfers, niet onbegrijpelijk. Het ligt derhalve op de weg van [Verzoeker] om, indien hij meent dat de schade als gevolg van het ongeval van 21 december 1999 nog niet volledig is vergoed, te onderbouwen dat en in hoeverre nog sprake is van resterende schade.
4.3. De rechtbank concludeert, gezien het voorgaande, dat het hervatten van de schaderegeling niet wordt belemmerd door de door [Verzoeker] gestelde discussiepunten, te weten het al dan niet rechtmatig zijn van het persoonlijk onderzoek en de vraag of sprake is geweest van misleiding en/of het welbewust verstrekken van onjuiste informatie, maar door het achterwege blijven van nader bewijs van de zijde van [Verzoeker] voor de stelling dat sprake is van resterende onvergoede (arbeidsvermogens)schade die moet worden toegerekend aan het ongeval van 21 december 1999. Onder de gegeven omstandigheden bestaat naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende perspectief op een verdere buitengerechtelijke afwikkeling van de schade, zodat de verzochte beslissingen niet, althans onvoldoende kunnen bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst.
4.3. Voor de volledigheid merkt de rechtbank nog op dat het Waarborgfonds uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven dat zij zich nooit op het standpunt heeft gesteld - althans heeft bedoeld te stellen - dat [Verzoeker] geen aanspraak (meer) kan maken op (aanvullende) schadevergoeding omdat sprake zou zijn geweest van fraude/misleiding door [Verzoeker]. Evenmin is door het Waarborgfonds een beroep gedaan op verval van recht. Indien al aan een inhoudelijke behandeling van de zaak zou worden toegekomen, is het derhalve de vraag of bij de onder 2 en 3 verzochte verklaringen voor recht wel belang bestaat. Tot slot merkt de rechtbank nog op dat de reikwijdte van een deelgeschilprocedure niet zo ver strekt dat de wederpartij alsnog aan de onderhandelingstafel kan worden gedwongen, nu daarvoor geen juridische grondslag bestaat.
4.5. Het voorgaande leidt ertoe dat de onder de punten I, II, III en IV genoemde verzoeken van [Verzoeker] zullen worden afgewezen.
Kosten
4.6. Ingevolge artikel 1019aa Rv dient de rechtbank de kosten bij de behandeling van het verzoek aan de zijde van de persoon die schade door dood of letsel lijdt te begroten, waarbij alle redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking worden genomen. Of de kosten redelijk zijn, hangt ervan af of het redelijk is dat de kosten zijn gemaakt en of de om vang van de kosten redelijk is.
4.7. Uit de parlementaire geschiedenis bij artikel 1019aa Rv volgt dat voor begroting van dé kosten ook plaats is in geval van afwijzing van het verzoek. Dit is alleen dan anders indien de deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld. De rechtbank is, anders dan het Waarborgfonds, van oordeel dat van deze laatste situatie in dit geval geen sprake is, nu het [Verzoeker] niet al op voorhand zonder meer duidelijk had moeten zijn dat het verzoek niet zou slagen. De rechtbank zal dan ook overgaan tot begroting van de kosten.
4.8. Mr. Nuijens stelt € 9.935,-- aan kosten te hebben gemaakt. Daarbij is hij uitgegaan van 34 declarabele uren, een uurtarief van € 230,--, 5% kantoorkosten en 21% btw. Het Waarborgfonds heeft alleen bezwaar gemaakt tegen het aantal aan de zaak bestede uren, en niet tegen het door mr. Nuijens gehanteerde uurtarief.
Gebleken is dat mr. Nuijens de onderhavige zaak aanvankelijk heeft overgelaten aan een kantoorgenoot. Uiteindelijk heeft hij de zaak toch zelf behandeld, vanwege zijn bekendheid met het dossier. Weliswaar heeft hij aangegeven dat hij gelet op deze gang van zaken een deel van de uren heeft genoteerd als niet-declarabel, maar kennelijk is als gevolg van deze overdracht toch een groot aantal uren aan de zaak besteed. Gelet op de omvang van het dossier en de bekendheid van mr. Nuijens met de stukken, acht de rechtbank een besteding van 34 uur bovenmatig en komen naar het oordeel van de rechtbank slechts 15 uur in redelijkheid voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank begroot de kosten dan ook op een bedrag van € 4.383,23, te vermeerderen met het door [Verzoeker] betaalde griffierecht ad € 274,--, zijnde derhalve in totaal een bedrag van € 4.657,23.
4.9. De kosten van dit deelgeschil komen naar het oordeel van de rechtbank echter in redelijkheid alleen voor vergoeding in aanmerking wanneer alsnog (al dan niet in rechte) komt vast te staan dat het Waarborgfonds gehouden is tot betaling van een hogere schadevergoeding dan het reeds betaalde voorschot. Het verzoek het Waarborgfonds te veroordeling tot betaling van de kosten in deze procedure zal dan ook worden afgewezen. www.stichtingpiv.nl, ook op rechtspraak.nl: ECLI:NL:RBDHA:2013:15613