Rb Overijssel 301116 nadere vragen voor deskundige na internet- en observatie-onderzoek;
- Meer over dit onderwerp:
Rb Overijssel 301116 nadere vragen voor deskundige na internet- en observatie-onderzoek;
- gelegenheid tot nadere vragen voor deskundige behelst niet dat ass dmv medisch advies probeert de deskundige te overtuigen
2 De feiten
2.1.
Op 25 november 2009 is [eiser] slachtoffer geworden van een gemotoriseerd verkeersongeval. Achmea is de aansprakelijkheidsverzekeraar van de bestuurder die het ongeval heeft veroorzaakt. Achmea heeft aansprakelijkheid voor de schade die uit het ongeval is voortgevloeid erkend.
2.2.
Partijen zijn een minnelijk schaderegelingstraject ingegaan. Er is een arbeidsdeskundige, de heer P. Kamermans, ingeschakeld en [eiser] heeft een multidisciplinair behandeltraject gevolgd bij DBC Groep B.V. te Hengelo. Verder is op
14 februari 2011 een deskundigenrapport uitgebracht door neuroloog E. Oosterhoff, verbonden aan het Neuro-Orthopedisch Centrum te Bilthoven, en heeft G.H.H. Diethorst, verbonden aan Heling & Partners B.V., op 6 januari 2011 een bedrijfseconomische analyse uitgebracht.
2.3.
Op enig moment zijn bij Achmea twijfels gerezen over de activiteiten van [eiser] in relatie tot de door hem gepresenteerde klachten en beperkingen. Om die reden heeft Achmea internetonderzoek uitgevoerd en heeft zij door onderzoeksbureau Interseco B.V. in de periode van 5 tot en met 7 maart 2011 en op 13 maart 2011 een dynamisch observatieonderzoek laten verrichten.
2.4.
Ten tijde van het ongeval was [eiser] eigenaar van een jachtwerf (eenmanszaak) en verrichtte hij daar alle voorkomende werkzaamheden. [eiser] heeft de jachtwerf in mei 2011 verkocht.
2.5.
In december 2011 heeft Achmea een voorlopig getuigenverhoor bij de rechtbank verzocht. Dit heeft geleid tot het horen van een vijftal getuigen op 12 april 2012 en 14 juni 2012.
2.6.
In maart 2013 is [eiser] een deelgeschilprocedure tegen Achmea gestart. Deze procedure was er op gericht om te komen tot een gereglementeerde voortzetting van de schaderegeling, in die zin dat de resultaten van het internet- en observatieonderzoek terzijde zouden worden geschoven en dat partijen als uitgangspunt zouden nemen dat alle door [eiser] vanaf het moment van de aanrijding gepresenteerde klachten reëel zijn en als ongevalsgevolg hebben te gelden.
2.7.
Bij beschikking van 28 augustus 2013 (publicatie onbekend, red LSA-LM) heeft de rechtbank de verzoeken van [eiser] afgewezen. Daarbij heeft de rechtbank, voor zover van belang, het volgende geoordeeld:
“(…) dat de presentatie van de klachten, zoals onder meer weergegeven in het verslag van het gesprek van 8 februari 2011 (hoofd in een dwangstand naar links, gapen, continue pijn), zich niet lijkt te verhouden tot de ontplooide activiteiten in het carnavalsweekend van 2011 en tijdens het tennistoernooi één week later. De discrepantie tussen de presentatie van de klachten en beperkingen en de ontplooide activiteiten is ook dusdanig dat voorstelbaar is dat Achmea op grond daarvan fraude vermoedde en vervolgens de onderhandelingen heeft gestaakt.
4.6
De door [eiser] en anderen afgelegde verklaringen zijn – gelet op de aard en de omvang van de op camerabeelden vastgelegde activiteiten – onvoldoende om aanstonds aan te kunnen nemen dat [eiser] , zoals hij betoogt, zijn medische toestand niet ernstiger heeft voorgesteld dan die was en dat – dus – van fraude geen sprake is. Of de door [eiser] ondernomen activiteiten wel of niet verenigbaar zijn met – bijvoorbeeld - de in het neurologisch expertiserapport van 14 februari 2011 beschreven medische toestand betreft een (medisch) oordeel. Voor een dergelijk (medisch) oordeel is nader onderzoek nodig door een daartoe geëigende deskundige. Aangezien stelplicht en – in voorkomend geval – de bewijslast betreffende het bestaan van klachten en de daaruit voortvloeiende beperkingen in beginsel op [eiser] rusten, kan, nu gerede twijfel bestaat over de juistheid van de door [eiser] voorgestelde ernst van het letsel en daaruit ontstane beperkingen, zonder nader (deskundigen)onderzoek op dit moment niet worden geoordeeld dat Achmea gehouden is de resultaten van het observatieonderzoek terzijde te schuiven en de onderhandelingen voort te zetten. (…)
4.7
Partijen wordt (…) in overweging gegeven de in dit deelgeschil voorgelegde (medische) vraag alsnog in onderling overleg aan de eerder ingeschakelde deskundige, dan wel een andere deskundige voor te leggen.”
2.8.
De onderhandelingen die nadien tussen partijen hebben plaatsgevonden hebben niet geleid tot overeenstemming over aanvullend medisch deskundigenonderzoek dan wel een andere vorm van schadeafwikkeling.
2.9.
Op 11 februari 2015 heeft neuroloog Oosterhoff op eenzijdig verzoek van [eiser] opnieuw een deskundigenrapport uitgebracht. Daarbij is, volgens de brief van 22 september 2014 van de (toenmalig) gemachtigde van [eiser] , aanvullend de vraag voorgelegd of op basis van het door Achmea uitgevoerde observatieonderzoek ook in de professionele opinie van de deskundige tot de conclusie gekomen dient te worden dat de door [eiser] gepresenteerde klachten en beperkingen niet overeenkomen met de werkelijkheid en dat [eiser] feitelijk geen nadelige gevolgen van het ongeval zal ondervinden, met andere woorden, of [eiser] in de optiek van de deskundige terecht van frauduleus handelen wordt beticht. In het rapport staat naar aanleiding hiervan het volgende vermeld:
3 Overig
Vraag a. Heeft u naar aanleiding van uw bevindingen nog opmerkingen die relevant kunnen zijn voor het verdere verloop van deze zaak?
Antwoord: Reagerend op uw opmerking in uw aanbiedingsbrief, pagina 2, wil ik hierbij stellen dat vanuit een neurologisch en medisch oogpunt betrokkene niet van frauduleus handelen kan worden beticht.
Daarbij dient in de eerste plaats opgemerkt te worden dat vanuit neurologische optiek (en ook rekening houdende met mijn behandelpraktijk in het ziekenhuis) de klachten en verschijnselen zoals die door betrokkene bij mijn eerste onderzoek en ook thans zijn gepresenteerd, te begrijpen zijn op basis van de aard van het (feitelijk hoogenergetische) ongeval.
Voorts zijn de klachten en verschijnselen door hem consistent weergegeven en hebben zij ook aanleiding gegeven tot een uitgebreide behandeling. Mede op basis van de beschikbaar gestelde medische gegevens kan gesteld worden dat er van frauduleus handelen geen sprake is.
Het observatieonderzoek, zoals weergegeven in het beschikbaar gestelde dossier, zegt vanuit medisch oogpunt weinig. Het is immers niet per se noodzakelijk dat het slachtoffer van een ongeval zich invalide behoeft te gedragen.”
2.10.
Achmea heeft ten behoeve van [eiser] reeds € 112.500,00 uitbetaald.
3 Het geschil
3.1.
[eiser] vordert bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. te verklaren voor recht dat bij [eiser] als gevolg van het hem op 25 november 2009 overkomen ongeval sprake is van een patroon van blijvende klachten en beperkingen, waardoor hij ongeschikt is geraakt voor het verrichten van lichamelijk zware nek- en schouderbelastende activiteiten, vooral wanneer deze langdurig volgehouden of chronisch herhaald moeten worden, alsmede;
II. te verklaren voor recht dat [eiser] door de voornoemde klachten en beperkingen blijvend ongeschikt is geraakt voor het verrichten van zijn eigen, oorspronkelijke werkzaamheden inhoudende de exploitatie van zijn jachtwerf, alsmede;
III. Achmea te veroordelen om aan [eiser] te vergoeden de reeds begrote schade ten titel van verlies aan verdienvermogen ad € 592.373,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de inleidende dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede;
IV. Achmea te veroordelen om aan [eiser] te vergoeden alle overige geleden en nog te lijden ongevalgerelateerde schade, zowel materieel als immaterieel, nader op te maken bij staat en vermeerderd met de wettelijke rente, alsmede;
V. Achmea te veroordelen tot het aan [eiser] verstrekken van een deugdelijke fiscale garantie, alsmede;
VI. Achmea te veroordelen in de kosten van het onderhavige geding.
3.2.
[eiser] legt aan de vordering ten grondslag dat sprake is van een plausibel patroon van klachten, die in causaal verband staan tot het ongeval en die tot beperkingen leiden waardoor [eiser] blijvend arbeidsongeschikt kan worden beschouwd voor zijn beroep als zelfstandig ondernemer (exploitatie van een eigen watersportbedrijf/jachtwerf sinds 1985).
3.3.
Achmea voert als verweer dat geen sprake is van een plausibel en reëel patroon van klachten en beperkingen en stelt dat de door [eiser] gepresenteerde klachten hebben te gelden als voorgewend en overdreven, zodat alle vorderingen op die grond dienen te worden afgewezen. Subsidiair meent Achmea dat de discrepanties tussen de door [eiser] gepresenteerde klachten en de uit alle beschikbare informatie blijkende werkelijkheid zodanig zijn dat er zonder nieuwe (medische) expertise met specifieke aandacht voor de bedoelde discrepanties geen grond is om uit te gaan van de juistheid van het “verhaal” van [eiser] en dus voor toewijzing van de vordering. Meer subsidiair stelt Achmea zich op het standpunt dat de door [eiser] gestelde schade voor een substantieel deel te wijten is aan handelen/nalaten van [eiser] zelf en op die grond voor zijn eigen rekening moet blijven. En mocht er desondanks reden zijn voor enige schadevergoedingsplicht, dan is Achmea in geen geval voor meer dan een zeer beperkt deel van de gevorderde schade aan te spreken.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4 De beoordeling
4.1.
De rechtbank stelt voorop dat Achmea aan haar afwijzing van de vordering van [eiser] niet ten grondslag heeft gelegd dat sprake is van fraude of opzettelijke misleiding door [eiser] . Voor zover dat besloten mocht liggen in de stelling van Achmea dat sprake is van voorgewende en overdreven klachten oordeelt de rechtbank dat, indien hier sprake van zou zijn, hiermee niet zonder meer gegeven is dat [eiser] ook met opzet nadeel heeft willen toebrengen aan Achmea of Achmea met opzet heeft willen misleiden.
4.2.
Het geschil tussen partijen spitst zich in de eerste plaats toe op de vraag of bij [eiser] sprake is van een plausibel klachtenpatroon. Alvorens nader in te gaan op de door partijen in dit verband aangevoerde stellingen, overweegt de rechtbank het volgende.
Uit het arrest Zwolsche Algemeene / De Greef volgt dat het slachtoffer dient te bewijzen dat hij aan gezondheidsklachten lijdt. Het enkele feit dat sprake is van subjectieve gezondheidsklachten die niet kunnen worden geobjectiveerd, betekent niet dat het bewijs ervan niet geleverd kan worden. Voldoende is dat objectief kan worden vastgesteld dat deze klachten aanwezig, reëel, niet ingebeeld, niet voorgewend en niet overdreven zijn zonder dat de klachten behoeven te worden geobjectiveerd in die zin dat zij door middel van reguliere onderzoeksmethoden en overeenkomstig de door de betreffende beroepsgroep vastgestelde richtlijnen als een erkend ziektebeeld worden vastgesteld (HR 8 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2054). Anders geformuleerd dient er sprake te zijn van een plausibel klachtenpatroon, dat wil zeggen van een consistent, consequent en samenhangend patroon van klachten (Gerechtshof Leeuwarden 9 oktober 2012, ECLI:NL:GHLEE:BX9658).
Indien het bestaan van de klachten is komen vast te staan, kan aan het bewijs van het causaal verband tussen de klachten en het ongeval, waarbij een vergelijking dient te worden gemaakt tussen de situatie met ongeval en de situatie zonder ongeval, geen al te hoge eisen worden gesteld, in die zin dat het ontbreken van een specifieke, medisch aantoonbare verklaring voor de klachten niet in de weg staat aan het oordeel dat het bewijs van het oorzakelijk verband geleverd is. Indien komt vast te staan dat het slachtoffer deze gezondheidsklachten voor het ongeval niet had, de gezondheidsklachten op zich door het ongeval veroorzaakt kunnen worden en een alternatieve verklaring voor de gezondheidsklachten ontbreekt, zal het bewijs van het oorzakelijk verband daarmee veelal geleverd zijn.
Tevens is in whiplashzaken ruime toerekening op grond van artikel 6:98 BW het uitgangspunt. Een bijzondere lichamelijke, psychische of privésituatie zou van invloed kunnen zijn op de hypothetische situatie zonder ongeval. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn indien het slachtoffer van deze situatie in redelijkheid een verwijt kan worden gemaakt of wanneer aannemelijk is dat, gelet op die situatie, ook zonder ongeval vergelijkbare gezondheidsklachten zouden zijn ontstaan. In dat geval kan aanleiding bestaan om (ook) voor de hypothetische situatie zonder ongeval duurzame (arbeids)uitval aan te nemen (Gerechtshof Leeuwarden 10 augustus 2010, ECLI:NL:GHLEE:2010:BN3975).
4.3.
[eiser] meent dat uit de thans beschikbare (medische) gedingstukken, waaronder met name de rapportages van neuroloog Oosterhoff van 14 februari 2011 en 11 februari 2015, blijkt dat sprake is van een plausibel patroon van klachten en beperkingen, dat voor het ongeval niet aanwezig was, dat op zich door het ongeval verklaard kan worden, waarvoor een alternatieve oorzaak ontbreekt en dat zonder ongeval niet zou hebben bestaan. Daarmee is volgens [eiser] het juridisch bewijs geleverd van de bij hem als gevolg van het ongeval bestaande gezondheidsproblematiek, waaronder de arbeidsongeschiktheid voor zijn eigen werkzaamheden ter exploitatie van de jachtwerf.
4.4.
Volgens Achmea is er geen plausibel een reëel patroon van klachten en beperkingen maar hebben de door [eiser] gepresenteerde klachten te gelden als voorgewend en overdreven. Daartoe wijst Achmea in de eerste plaats op de omstandigheid dat het beloop van de klachten van [eiser] niet past bij de aard van de aanrijding (met minder dan 30 km/u geen hoog energetisch trauma) en het ontbreken van een onderliggend posttraumatisch substraat. [eiser] heeft aan zijn behandelend en onderzoekend artsen ook informatie over de aanrijding en aansluitend opgetreden klachten gepresenteerd die niet past bij de ongevalsgegevens en de beschikbare medische informatie (te weten: lancering van de auto over 6 à 7 meter, bewustzijnsverlies na aanrijding, advies huisarts om bedrust te houden en de behandelfrequentie bij DBC).
Daarnaast voert Achmea aan dat er op basis van medische informatie van behandelend neuroloog Keuter sterke aanwijzingen zijn dat [eiser] bij de onderzoeken zelf actief spierspanning heeft opgebouwd en zelf bewust een afwijkende houding van hoofd en linkerschouder heeft aangenomen.
Tot slot constateert Achmea dat sprake is van discrepanties tussen de door [eiser] gepresenteerde klachten en beperkingen en het beeld dat uit het internet- en observatieonderzoek naar voren komt. Enerzijds gaf [eiser] namelijk aan dat hij zowel beroepsmatig als privé tot (nagenoeg) niets in staat was. Hij was permanent moe, hield zijn hoofd in een dwangstand schuin naar links en kon zelfs geen gesprekken voeren zonder regelmatig te gapen en in zijn ogen te wrijven. De indruk die [eiser] daarmee gaf was dat hij voor versleten thuis zat en als invalide door het leven ging. Anderzijds is volgens Achmea uit genoemd onderzoek naar voren gekomen dat [eiser] heeft deelgenomen aan het kersttennistoernooi in 2009, de tenniscompetitie in 2010, een autovakantie naar Spanje in mei 2010, het midzomertennistoernooi in 2010 en het tennistoernooi in Meppel op 13 maart 2011 en dat hij (als adjudant prins carnaval) in het najaar van 2010 en in het weekend van 5 en 6 maart 2011 diverse carnavalsactiviteiten heeft ontplooid. De door [eiser] gepresenteerde klachten en beperkingen zijn niet te rijmen met de diverse activiteiten van [eiser] . Ook heeft [eiser] (bewust) informatie achtergehouden en diverse onwaarheden (over deelname aan het kersttennistoernooi in 2009 en de aard en omvang van zijn carnavalsactiviteiten) verteld. Anders dan [eiser] , meent Achmea dat het rapport d.d. 11 februari 2015 van neuroloog Oosterhoff de geconstateerde discrepanties niet wegneemt. Het rapport kent in dit verband en overigens ook meer in algemene zin (en evenals het rapport d.d. 14 februari 2011) tekortkomingen, die uiteen zijn gezet in de notitie van de medisch adviseur van Achmea van 7 maart 2016 (productie 7 bij conclusie van antwoord).
4.5.
Hoewel [eiser] zijn afkeuring uitspreekt over het persoonlijk onderzoek dat Achmea heeft uitgevoerd en meent dat Achmea zich hiermee schuldig heeft gemaakt aan een (onrechtmatige) inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer, verbindt [eiser] hieraan - afgezien van een voorbehoud van alle rechten en weren ter zake van de schade die hieruit is voortgevloeid - in het kader van deze procedure geen verdere (juridische) consequenties. De rechtbank leidt hieruit af dat de rechtmatigheid van het onderzoek dat Achmea heeft uitgevoerd geen onderdeel uitmaakt van de rechtsstrijd tussen partijen. De bevindingen van dit onderzoek zal de rechtbank dan ook bij haar oordeelsvorming betrekken.
4.6.
Naar aanleiding van het verweer van Achmea stelt [eiser] verder dat wel degelijk sprake was van een forse geweldsinwerking en dat het al dan niet oplopen van chronisch whiplashletsel afhankelijk is van een groot aantal parameters. De in dit verband door Achmea aangevoerde argumenten doen geen afbreuk aan de stelling van [eiser] dat hij als gevolg van de aanrijding op 25 november 2009 blijvende klachten en beperkingen heeft opgelopen, voor welke stelling steun kan worden gevonden in de rapportages van neuroloog Oosterhoff.
[eiser] heeft ook nimmer beweerd dat hij tot niets meer in staat is of op geen enkele wijze meer te belasten is. Wel heeft hij steeds aangegeven dat hij niet meer in staat is zijn eigen (oorspronkelijke) fysieke werkzaamheden in het kader van de exploitatie van zijn jachtwerf te verrichten. Chronisch whiplashletsel brengt niet mee dat [eiser] als invalide door het leven moet gaan en omgekeerd betekent het feit dat [eiser] niet als invalide door het leven gaat niet dat van chronisch whiplashletsel geen sprake is. [eiser] wijst in dit verband nog op zijn persoonlijkheids- en karakterstructuur, te weten dat hij bijzonder sterk gemotiveerd was en is om zo goed mogelijk in het maatschappelijk verkeer te willen functioneren, daarbij zijn grenzen opzoekt en zelfs geneigd is daarover heen te gaan, [eiser] heeft de diverse door Achmea aangevoerde discrepanties in een andere context geplaatst (en daarvoor verwezen naar o.w. 46-67 van het verzoekschrift deelgeschilprocedure, productie A bij dagvaarding). Die context komt er kort gezegd op neer dat hij grote moeite had met het accepteren dat hij door het ongeval beperkt is geraakt in zijn functioneren, er niet voor heeft gekozen voor versleten thuis te blijven zitten en waar mogelijk nog heeft willen deelnemen aan (sociale) activiteiten. [eiser] heeft meegewerkt aan alle verzoeken van Achmea en heeft ook steeds de benodigde duidelijkheid en inzicht verschaft.
Discrepanties uitlatingen en activiteiten
4.7.
In het door partijen gevoerde debat ziet de rechtbank aanleiding om eerst in te gaan op de door Achmea aangevoerde discrepanties tussen de uitlatingen van [eiser] over de door hem ervaren klachten en beperkingen enerzijds en de door hem vanaf het ongeval ontplooide activiteiten op sportief en sociaal gebied anderzijds.
4.8.
Anders dan Achmea ziet de rechtbank niet dat [eiser] zich vanaf het ongeval jegens de deskundigen die hem hebben onderzocht steeds heeft uitgelaten in die zin dat hij tot niets meer in staat zou zijn. De door Achmea aangehaalde uitlatingen van [eiser] over de eigen mogelijkheden en beperkingen na het ongeval, zijn in ieder geval ook te verklaren als een verschil in beleving of ervaring van iemand die voor het ongeval op zowel zakelijk, sportief als sociaal gebied actief deelnam aan de maatschappij en zich na het ongeval geconfronteerd zag met verminderde mogelijkheden. Dat [eiser] , zoals door hem is aangevoerd, moeite had met de acceptatie van zijn verminderde mogelijkheden, en dat de uitlatingen van [eiser] over zijn klachten en beperkingen tegen die achtergrond moeten worden bezien, acht de rechtbank dan ook niet onaannemelijk. Waar het uiteindelijk om gaat is of bij [eiser] ten opzichte van de situatie van voor het ongeval sprake is van beperkingen die aan het ongeval kunnen worden toegeschreven.
4.9.
De rechtbank acht wel voorstelbaar dat de door Achmea genoemde activiteiten van [eiser] in relatie tot zijn uitlatingen over ervaren klachten en beperkingen bij Achmea twijfels hebben opgeroepen. Dat [eiser] actief heeft deelgenomen aan het kersttennistoernooi in 2009, de tenniscompetitie in 2010 en het midzomertennistoernooi in 2010, is echter gemotiveerd door [eiser] weersproken, terwijl die gestelde deelname ook niet onomstotelijk blijkt uit de getuigenverklaringen die in het kader van het voorlopig getuigenverhoor zijn afgelegd. Andere feiten of omstandigheden waaruit die deelname wel nog wel zou kunnen blijken, zijn gesteld noch gebleken. Dit betekent dat de door Achmea gestelde actieve deelname van [eiser] aan het kersttennistoernooi in 2009, de tenniscompetitie in 2010 en het midzomertennistoernooi in 2010 in rechte niet is komen vast te staan.
4.10.
Op basis van het door Achmea uitgevoerde onderzoek, meer in het bijzonder het internet- en observatieonderzoek, en de getuigenverklaringen die bij het voorlopig getuigenverhoor zijn afgelegd, staat wel vast dat [eiser] :
- in mei 2010 met de door zijn partner bestuurde auto op vakantie naar Spanje is gegaan,
- in november en december 2010 en januari 2011 in het kader van een tennistoernooi vanaf ongeveer 11.00 tot 12.00 en vanaf ongeveer 15.00 tot 16.00 uur een partij tennis heeft gespeeld, waarbij hij een kunststof nek- of halskraag heeft gedragen,
- in november en december 2010, in januari 2011 en in het weekend van 5 en 6 maart 2011, op 5 maart 2011 vanaf omstreeks 9.00 tot 19.00 en op 6 maart 2011 vanaf omstreeks 14.00 tot 18.30 uur (als adjudant prins carnaval) diverse carnavalsactiviteiten heeft ontplooid.
Aan Achmea kan worden toegegeven dat deze laatste constatering niet strookt met het e-mailbericht van 10 maart 2011 van [eiser] aan P. Kamermans, waarin [eiser] aangeeft dat hij de hele zondag (te weten 6 maart 2011) in bed heeft gelegen. Het is begrijpelijk dat een en ander bij Achmea vragen heeft opgeroepen maar hieruit kan naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer worden afgeleid dat [eiser] over zijn activiteiten op 6 maart 2011 bewust onwaarheden heeft verteld en/of informatie heeft achtergehouden. Op basis van de thans voorhanden zijnde gegevens kan de rechtbank zulks ook niet vaststellen ten aanzien van de overige activiteiten.
4.11.
De volgende vraag is in hoeverre de onder 4.10 genoemde activiteiten alsmede de overige omstandigheden die Achmea naast de door haar geconstateerde discrepanties heeft aangevoerd (zie hiervoor onder 4.4) afbreuk doen aan de plausibiliteit van de (ernst van de) klachten en beperkingen van [eiser] . [eiser] meent, onder verwijzing naar de rapportages van neuroloog Oosterhoff en het totaalplaatje dat daaruit naar voren komt, dat van een dergelijke afbreuk geen sprake kan zijn. Achmea heeft echter bezwaren aangevoerd tegen de totstandkoming en de inhoud van deze rapportages. Daarmee ligt ter beoordeling voor of de rapportages van Oosterhoff wel zonder meer tot uitgangspunt kunnen worden genomen voor de verdere beoordeling van deze zaak, zoals door [eiser] is bepleit. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
Bruikbaarheid rapportages Oosterhoff
4.12.
Indien tussen partijen overeenstemming bestond over de persoon van de deskundige en de vraagstelling, het rapport op de voor een deskundigenbericht voorgeschreven wijze tot stand is gekomen en de partijen voorafgaand aan en tijdens het deskundigenonderzoek door deskundige raadslieden werden bijgestaan, kan de rechterlijke beoordeling in dit verband worden gebaseerd op de bevindingen van de door partijen gezamenlijk aangezochte deskundige, tenzij zwaarwegende bezwaren bestaan tegen de inhoud of de wijze van totstandkoming van het deskundigenrapport (Hof Amsterdam 16 maart 2010, ECLI:NL:GHAMS:2010:BN0044).
4.13.
Met inachtneming van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat in september 2010 in gezamenlijk overleg tussen partijen een medische expertise door neuroloog Oosterhoff in gang is gezet. Gesteld noch gebleken is dat Achmea destijds bezwaren heeft opgeworpen tegen de vraagstelling of de keuze van Oosterhoff als deskundige. Overigens is van enige ongeschiktheid van Oosterhoff om als deskundige in deze op te treden feitelijk ook niets gebleken.
Op 14 februari 2011 heeft neuroloog Oosterhoff gerapporteerd. Uit het rapport valt niet op te maken dat Achmea de gelegenheid heeft gehad om haar zienswijze (en eventuele opmerkingen en verzoeken) aan de deskundige kenbaar te maken.
Vervolgens heeft neuroloog Oosterhoff naar aanleiding van de uitkomsten van het internet- en observatieonderzoek van Achmea op eenzijdig verzoek van [eiser] opnieuw een medische expertise verricht. Volgens de (opdracht)brief van de (toenmalige) gemachtigde van [eiser] aan Oosterhoff d.d. 22 september 2014 is de deskundige onder meer “een afschrift van het observatiemateriaal Achmea Personenschade (inclusief een tweetal DVD’s)” ter beschikking gesteld, alsmede de processen-verbaal van de getuigenverhoren en de in het kader van de deelgeschilprocedure gewisselde processtukken (zonder producties). Oosterhoff zijn dezelfde vragen voorgelegd als bij de eerdere expertise. Aanvullend is als centrale vraag geformuleerd of Oosterhoff in zijn professionele opinie tot de conclusie komt dat de door [eiser] gepresenteerde klachten en beperkingen niet overeenkomen met de werkelijkheid en dat [eiser] feitelijk geen nadelige gevolgen van het ongeval zal ondervinden. Neuroloog Oosterhoff heeft op 11 februari 2015 zijn rapport uitgebracht. Achmea is in het geheel niet betrokken geweest bij de totstandkoming van dit onderzoek en de daaruit voortgekomen rapportage.
4.14.
Achmea heeft commentaar geleverd op de totstandkoming en de inhoud van de rapportages van neuroloog Oosterhoff. Ter onderbouwing heeft Achmea in dit verband gewezen op de notitie van haar medisch adviseur d.d. 7 maart 2016 (productie 7 bij conclusie van antwoord). De rechtbank constateert dat neuroloog Oosterhoff geen kennis heeft genomen van dit commentaar en als zodanig ook geen respons heeft kunnen geven op de ter zake dienende opmerkingen en verzoeken van Achmea. Bij gebreke daarvan, en gelet op hetgeen hiervoor naar aanleiding van het rapport van 14 februari 2011 over hoor en wederhoor is vastgesteld, moet worden geoordeeld dat de rapportages niet met inachtneming van de daaraan te stellen eisen van hoor en wederhoor tot stand zijn gekomen.
4.15.
De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van [eiser] dat het commentaar van Achmea als tardief moet worden aangemerkt. Dat Achmea in tweede instantie geen medewerking aan het onderzoek van neuroloog Oosterhoff heeft willen verlenen, ontneemt haar niet het recht haar zienswijze te geven op de wijze waarop het rapport tot stand is gekomen en de inhoud daarvan. De medewerking van Achmea aan het eerste expertiseonderzoek van neuroloog Oosterhoff, waarin de deskundige in medisch opzicht tot soortgelijke conclusies is gekomen als in het tweede onderzoek, maakt dat niet anders, aangezien niet gebleken is dat Achmea in het kader van dat onderzoek gelegenheid is geboden tot het leveren van commentaar.
4.16.
Dan is vervolgens aan de orde de vraag of neuroloog Oosterhoff in deze procedure alsnog, door middel van een aanvullende rapportage, om een reactie op het commentaar van Achmea kan worden verzocht. Achmea heeft daar bezwaar tegen omdat zij vreest dat neuroloog Oosterhof niet meer onbevangen kan oordelen. Indien Oosterhoff zou oordelen dat de door [eiser] gepresenteerde klachten onverenigbaar zijn met de uit het internet- en observatieonderzoek blijkende werkelijkheid zou hij daarmee namelijk in feite erkennen dat hij bij het eerste onderzoek door [eiser] op het verkeerde been is gezet en de door [eiser] gepresenteerde klachten in zijn eerste onderzoek onjuist heeft beoordeeld. Dat is volgens Achmea een forse hobbel om te nemen en daarmee gelijk ook een belemmering voor een werkelijk objectief en diepgravend onderzoek. De rechtbank acht deze enkele stelling van Achmea onvoldoende om haar twijfel aan de onbevangenheid van de deskundige gerechtvaardigd te achten. Daarvoor is redengevend dat, zoals hiervoor is overwogen, tegen de persoon van de deskundige en zijn geschiktheid om als deskundige op te treden geen bezwaren zijn gebleken en het bewust vertellen van onwaarheden en/of het achterhouden van informatie door [eiser] in deze procedure ook niet is komen vast te staan.
4.17.
Al met al acht de rechtbank het in dit geval aangewezen dat Achmea in de gelegenheid wordt gesteld om naar aanleiding van de rapportages d.d. 14 februari 2011 en 11 februari 2015 opmerkingen en verzoeken aan neuroloog Oosterhoff te doen toekomen en dat neuroloog Oosterhoff deze verwerkt in een aanvullende rapportage.
Aangezien Achmea bij de formulering van de centrale vraag op bladzijde 2 van de brief van de (toenmalig) gemachtigde van [eiser] aan Oosterhoff d.d. 22 september 2014, anders dan de rechtbank ten aanzien van de overige vragen heeft aangenomen, geen betrokkenheid heeft gehad, en mede gelet op hetgeen in overweging 4.1 is overwogen over fraude en misleiding, ligt het voor de hand deze vraag aan te passen. De rechtbank stelt dan ook voor om Oosterhoff, in navolging van de beschikking van 28 augustus 2013 op het deelgeschil, de vraag voor te leggen of de onder 4.10 omschreven activiteiten van [eiser] al dan niet verenigbaar zijn met de in het neurologisch expertiserapport van 14 februari 2011 beschreven medische toestand van [eiser]. Het is vervolgens aan Oosterhoff om op deze vraag, alsmede op de overige opmerkingen en verzoeken van Achmea, inhoudelijk én gemotiveerd te reageren.
Voor zover de deskundige daarover (nog) niet de volledige beschikking heeft, staat het Achmea ook vrij de bevindingen van het door haar uitgevoerde onderzoek aan de deskundige ter hand te stellen.
De rechtbank merkt verder op dat Achmea niet de gelegenheid krijgt om neuroloog Oosterhoff, bijvoorbeeld middels toezending van de notitie van de medisch adviseur van Achmea van 7 maart 2016, te overtuigen van haar standpunt. Immers, het is de rechtbank die na ontvangst van de (aangevulde) rapportage van neuroloog Oosterhoff door partijen overtuigd moet worden. Gelet hierop dienen de opmerkingen en verzoeken van Achmea aan de deskundige te vallen binnen de reikwijdte van de aan de deskundige gestelde vragen en dienen zij daarop toegesneden te zijn.
Slotsom
4.18.
De rechtbank zal de zaak verwijzen naar de rol teneinde Achmea, met inachtneming van hetgeen onder 4.17 is overwogen, in de gelegenheid te stellen opmerkingen en verzoeken aan neuroloog Oosterhoff te doen toekomen, waarna [eiser] een aanvullende rapportage van neuroloog Oosterhoff in het geding kan brengen waarin deze opmerkingen en verzoeken zijn verwerkt. Partijen zullen vervolgens tegelijkertijd een akte mogen nemen, waarin kan worden ingegaan op de betekenis van de aanvullende rapportage van neuroloog Oosterhoff voor de onderhavige procedure en de wijze waarop tot een afwikkeling van deze zaak dient te worden gekomen.
4.19.
Bij de huidige stand van zaken ziet de rechtbank in hetgeen Achmea heeft aangevoerd op dit moment geen aanleiding om te oordelen dat de vordering van [eiser] reeds dient te worden afgewezen op de grond dat geen sprake is van schade, en verdere uitwisseling van stukken in deze procedure derhalve overbodig zou zijn.
4.20.
In afwachting van de onder 4.18 genoemde wisseling van stukken, zal de rechtbank iedere verdere beslissing aanhouden. ECLI:NL:RBOVE:2016:5325