Overslaan en naar de inhoud gaan

RBAMS 240518 perikelen rond verzwijging 2e ongeval; aanvullend voorschot op kosten afgewezen nu belang in de zaak onduidelijk is en afdoende verklaring voor omvang wzh ontbreekt

RBAMS 240518 perikelen rond verzwijging 2e ongeval; verzoeken tzv fraude niet ontvankelijk in deelgeschil;
- aanvullend voorschot op kosten afgewezen nu belang in de zaak onduidelijk is en afdoende verklaring voor omvang wzh ontbreekt 
- kosten gevorderd 18 x € 285,-, toegewezen 13 x 240 x 2/3 deel vanwege niet ontvankelijkheid deel vordering

2 De feiten
2.1.
Op 14 mei 2011 was [verzoeker] (geboortedatum: [geboortedatum] 1989) betrokken bij een ongeval aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het ongeval). Hij werd met zijn brommer aangereden door een automobilist die uit een oprit kwam. De bij het ongeval betrokken auto was ten tijde van het ongeval verzekerd bij ASR. Bij brief van 23 september 2011 heeft ASR aansprakelijkheid erkend.

2.2.
Ten gevolge van het ongeval heeft [verzoeker] letsel opgelopen bestaande uit een femur fractuur aan het rechterbeen. De breuk is operatief behandeld, waarbij een mergspijker is geplaatst. [verzoeker] heeft twee dagen in het ziekenhuis gelegen. Door het letsel is sprake van een beenlengte-verschil.

2.3.
Op 15 februari 2013 is op gezamenlijk verzoek van partijen een orthopedische expertise verricht door orthopedisch chirurg [naam orthopedisch chirurg] . In de rapportage (het betreft een geneeskundig en een zakelijk rapport) staat – voor zover relevant – het volgende vermeld:

Geneeskundig rapport:

“[…] Diagnose:

Midschacht femurfractuur rechts op 14-05-2011 waarvoor mergpenosteosynthese. Er is sprake van een consolidatie van de fractuur met 1,5 cm verkorting. Betrokkene ervaart een functionele beperking met tintelingen en krampen in het rechter bovenbeen m.n. bij weersverandering. […]”

Zakelijk rapport:

“[…] De restklachten en/of restverschijnselen moeten als ongevalsgevolg worden beschouwd. Betrokkene had voorheen geen klachten. (…)

Er kan gesproken worden van een relatieve eindtoestand. Ik verwacht op termijn een verbetering van de klachten. Wat betreft het beenlengteverschil: dit zal niet verbeteren. (…)

Op basis van het lichamelijk onderzoek is er op basis van het beenlengteverschil een grade modifier graad 0. Dit betekent klasse 1 graad A. Dit is 5% invaliditeit van de onderste extremiteit. Dit is 2% voor de gehele mens. (…)

Er is sprake van een lichte beperking t.a.v. uitsluitend staande- en lopende werkzaamheden vanwege het 1,5 cm beenlengteverschil. Er is geen bezwaar tegen afwisselend zittende-, staande- en lopende werkzaamheden of werkzaamheden waarbij betrokkene uitsluitend uitsluitend dient te staan en lopen, indien betrokkene af en toe in staat wordt gesteld om even te gaan zitten. Er is geen bezwaar tegen uitsluitend staande- en lopende werkzaamheden bij het dragen van werkschoenen met correctie van het beenlengteverschil. (…)

Als therapeutische suggestie komt betrokkene in aanmerking voor het egaliseren van het beenlengteverschil middels schoenaanpassing. Te denken valt aan een zoolverhoging van ½ cm en een hakverhoging van 1 cm. […]”

2.4.
Ten tijde van het ongeval volgde [verzoeker] een Mbo-opleiding, richting bromfietstechniek, aan het ROC te Amsterdam. In 2011 was [verzoeker] in het kader van deze opleiding begonnen met een stage bij [naam stageplek] . Na het ongeval is [verzoeker] met de stage gestopt. Met zijn studie is hij voor de duur van twee jaar gestopt.

2.5.
Op 3 januari 2014 heeft een bespreking bij [verzoeker] thuis plaatsgevonden tussen hem en een schaderegelaar van ASR. Tijdens dit huisbezoek heeft [verzoeker] verklaard dat hij na het onderhavige ongeval op 14 mei 2011 niet bij andere aanrijdingen betrokken is geweest.

2.6.
Tussen partijen hebben onderhandelingen plaatsgevonden ten aanzien van de schadevergoeding. Op 9 oktober 2014 heeft ASR aangegeven dat zij ter minnelijke regeling bereid was om een slotbetaling van € 25.000,- aan te bieden, bovenop de reeds betaalde € 2.600,- aan bevoorschotting, en dat zij bereid was de buitengerechtelijke kosten van € 5.000,- te betalen. Er werd echter geen reactie ontvangen van [verzoeker] , waarna ASR het voorstel op 17 december 2014 heeft ingetrokken.

2.7.
De toenmalige belangenbehartiger van [verzoeker] , [naam toenmalig belangenbehartiger] ] , heeft op 29 mei 2015 en 8 juni 2015 aan ASR laten weten dat [verzoeker] alsnog akkoord ging met het voorstel en voorgesteld de zaak definitief te regelen (rekening houdend met het reeds door ASR verstrekte voorschot van € 2.600,-) voor een bedrag van € 27.500,- exclusief buitengerechtelijke kosten. ASR heeft daarop laten weten dat zij haar voorstel reeds had ingetrokken op 17 december 2014, zodat van acceptatie geen sprake meer kon zijn.

2.8.
Na het ongeval van 14 mei 2011 is [verzoeker] bij nog een aanrijding betrokken geweest, namelijk op 11 december 2013 (hierna: het tweede ongeval), waarvan hij een schademelding heeft gedaan.

2.9.
Voor het verhaal van zijn schade ter zake van de aanrijding op 11 december 2013 heeft [verzoeker] [letselschadebedrijf 1] ingeschakeld. Op het schadeaangifteformulier is aangegeven dat [verzoeker] letsel heeft opgelopen aan zijn been en onderbeen. [letselschadebedrijf 1] heeft de VvAA, de verzekeraar van de bij de aanrijding betrokken automobilist, op 2 januari 2014 voor de schade aansprakelijk gesteld.

2.10.
Op 1 juli 2015 heeft ASR een brief aan [naam toenmalig belangenbehartiger] ] gestuurd waarin – voor zover relevant – het volgende staat vermeld:

“[…] [verzoeker] , heeft tijdens het gezamenlijk bezoek op 3januari 2014 expliciet verklaard na ons ongeval nimmer betrokken te zijn geweest bij een andere aanrijding.

Ook was er naar zijn zeggen geen sprake van een ander ongeval met letselschade. Dit is aantoonbaar onjuist. In de CIS databank staat namelijk nog een andere aanrijding van 11-12-2013. Navraag leerde ons dat uw cliënt ten gevolge van het ongeval van 11-12-2013 letsel opliep aan zijn been en onderbeen. Uw cliënt schakelde voor verhaal van de schade [letselschadebedrijf 1] in.

Uw cliënt heeft belangrijke informatie voor ons verzwegen. Dit nemen wij uw cliënt zeer kwalijk en wij vragen ons af hoeveel waarde gehecht kan worden aan al het overige uw cliënt heeft meegedeeld. Nu gebleken is dat uw cliënt bewust onjuiste informatie aan a.s.r. heeft verstrekt geldt dan voorts voor alle geclaimde schade een verzwaarde bewijslast (…)

Door ons is tot op heden een bedrag van € 1.350 op de schade bevoorschot. Het lijkt ons dat dit de verschenen materiële schade ten gevolge van dit evenement dekt. Wij zijn bereid om enige materiele schade aan te nemen. Voor het meerdere dat wordt gevorderd ontbreekt de onderbouwing. […]”

2.11.
Ter voorkoming van het inmiddels door [verzoeker] aangekondigde deelgeschil heeft ASR op 23 augustus 2017 een bedrag van € 28.750,- (minus betaalde voorschotten van in totaal € 6.000,-) + € 2.000,- aan buitengerechtelijke kosten aangeboden als definitieve regeling. [verzoeker] heeft dit voorstel verworpen, waarna hij onderhavige procedure is gestart.

3 Het deelgeschil
3.1.
[verzoeker] verzoekt de rechtbank

I. te verklaren voor recht dat geen sprake is van door [verzoeker] jegens ASR gepleegde fraude, althans dat ASR niet in het bewijs hiervan geslaagd is;

II. te beslissen dat ASR, indien zij melding van fraude heeft gedaan bij de Stichting CIS en/of het Centrum Bestrijding Verzekeringscriminaliteit van het Verbond van Verzekeraars en/of [verzoeker] heeft geregistreerd in haar eigen incidentenregister, een schriftelijke verklaring aan [verzoeker] verstrekt dat deze melding(en) en registratie zijn ingetrokken;

III. te beslissen dat ASR de nog openstaande buitengerechtelijke kosten van rechtsbijstand dient te voldoen ten bedrage van € 6.664,55 en een voorschot van € 3.000,- op de komende kosten van rechtsbijstand dient te voldoen;

IV. te beslissen dat ASR een bedrag van € 20.000,- als voorschot op de materiële en immateriële schade aan [verzoeker] betaalt;

V. te beslissen dat ter zake de kosten van deze procedure, deze begroot dienen te worden op € 4.424,97, respectievelijk € 5.604,96 indien een verweerschrift wordt ingediend, en gerekwestreerde te veroordelen in de betaling van deze kosten, vermeerderd met het verschuldigde griffierecht.

3.2.
ASR voert verweer. Op stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4 De beoordeling
Verzoeken I & II: Fraude
4.1.
[verzoeker] stelt ter onderbouwing van de verzoeken I & II dat ASR hem heeft beschuldigd van fraude. ASR voert primair aan dat [verzoeker] niet-ontvankelijk is in deze verzoeken. Voorts betwist ASR dat zij [verzoeker] heeft beschuldigd van fraude. Tevens betwist zij (dus) de stelling van [verzoeker] dat zij melding van fraude door [verzoeker] heeft gemaakt bij de Stichting CIS, het Centrum Bestrijding Verzekeringscriminaliteit, dan wel in haar eigen “Intern Verwijzingsregister”. Wel heeft ASR in (slechts) dit interne register geregistreerd dat [verzoeker] niet de juiste informatie heeft verstrekt tijdens het huisbezoek van 3 januari 2014, aldus ASR.

4.2.
De rechtbank stelt voorop dat de deelgeschilprocedure in de zin van de artikelen 1019w-1019cc Rv is bedoeld om een op bepaalde geschilpunten – omtrent of in verband met een deel van hetgeen tussen partijen rechtens geldt ter zake van aansprakelijkheid voor schade door dood of letsel – vastgelopen buitengerechtelijk onderhandelingstraject tussen partijen weer vlot te trekken. Doordat in rechte op die geschilpunten wordt beslist, kunnen partijen op basis van die beslissing vervolgens verder onderhandelen om alsnog, ter beëindiging van hun geschil, te komen tot een vaststellingsovereenkomst.

4.3.
De onderhavige verzoeken zijn gericht op een verzekeringsrechtelijke kwestie (verzoek I) en op verwijdering van gegevens uit een persoonsregister (verzoek II). Het betreft hier dus geschilpunten die niet zien op hetgeen tussen partijen rechtens geldt ter zake van aansprakelijkheid voor schade door letsel. Voor dergelijke verzoeken is naar het oordeel van de rechtbank de deelgeschilprocedure niet bedoeld. Deze twee verzoeken vallen dan ook niet binnen de reikwijdte van artikel 1019w Rv, zodat [verzoeker] daarin niet-ontvankelijk is.

Verzoek IV: Voorschot op schadevergoeding

4.4.
[verzoeker] stelt ter onderbouwing van verzoek IV het volgende. Als gevolg van het ongeval heeft hij zijn werk en studie moeten staken, waardoor hij schade heeft geleden. ASR was in het kader van een definitieve regeling bereid een bedrag van € 21.150,- te betalen. Uit de door [verzoeker] overgelegde medische en overige informatie blijkt dat hij in ieder geval recht heeft op een voorschot van € 5.000,- aan immateriële en € 15.000,- aan materiële schade. De afwikkeling is onnodig vertraagd doordat hij door ASR van fraude werd beschuldigd, aldus steeds [verzoeker] .

ASR betwist dat sprake is van de door [verzoeker] gestelde schade als gevolg van het ongeval en acht deze stellingname onvoldoende onderbouwd.

4.5.
De rechtbank overweegt als volgt.

Uit de Parlementaire Geschiedenis van de Wet deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade volgt dat het verzoek kan zien op vaststellingen over de materiële rechtsverhouding tussen partijen, terwijl het ook gericht kan zijn op het verkrijgen van een rechterlijk oordeel over de wijze waarop partijen zich bij het regelen van de schade dienen te gedragen. Onder deze laatste categorie, aspecten van het schaderegelingsproces, valt een beslissing over de toekenning van een (aanvullend) voorschot.

Gegeven de door ASR erkende aansprakelijkheid, het in de onderhavige procedure geschetste voortraject tussen partijen en de opstelling van partijen ter zitting, in samenhang bezien met de overige onderdelen van de onderhavige beschikking, schat de rechtbank in dat, hoewel partijen nog verdeeld zijn over een aantal elementen, een beslissing op verzoek IV kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst.

Daarmee komt de rechtbank toe aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek. De rechtbank stelt daarbij voorop dat de aard van de deelgeschilprocedure met zich brengt dat de deelgeschilrechter zoveel mogelijk uitdrukkelijk en zonder voorbehoud oordeelt. Dit stelt dus andere eisen aan de beoordeling van een verzoek over een (aanvullend) voorschot dan indien een voorschot in kort geding of provisionele eis in een bodemprocedure zou worden gevorderd (waarin alsdan voorlopige oordelen worden geformuleerd). Dit betekent dat op basis van de thans in het geding gebrachte stukken vastgesteld moet kunnen worden dat [verzoeker] een aanspraak heeft op schadevergoeding die reeds door ASR betaalde voorschotten overstijgt. Voor (nadere) bewijslevering is in een deelgeschilprocedure immers in beginsel geen plaats, terwijl het in het onderhavige geval ook niet gaat om een overzichtelijke, eenvoudige bewijskwestie op grond waarvan de rechtbank aanleiding zou zien op dat uitgangspunt een uitzondering te maken.

4.6.
Vaststaat dat ASR eerder buiten rechte aan [verzoeker] een financieel aanbod heeft gedaan teneinde te komen tot een minnelijke schikking en dus ter voorkoming van een gerechtelijke procedure. [verzoeker] heeft dit aanbod niet geaccepteerd. Dit betekent, anders dan [verzoeker] meent, dat hij thans in rechte aan dit aanbod geen erkenning van schadeplichtigheid tot het geboden bedrag door ASR kan ontlenen.

Voorts wordt als volgt overwogen ten aanzien van de verzochte twee voorschotten.

4.7.
De rechtbank is met ASR van oordeel dat [verzoeker] het door hem gevorderde voorschot van € 15.000,- aan materiële schadevergoeding in het licht van de betwisting onvoldoende heeft onderbouwd. Een kopie van zijn arbeidsovereenkomst met [naam stageplek] ontbreekt, alsmede diverse loonstroken. Daarnaast heeft [verzoeker] onvoldoende concrete feiten en omstandigheden naar voren gebracht ter onderbouwing van zijn stelling dat hij gedurende twee jaar na het ongeval helemaal geen werkzaamheden meer kon uitvoeren als gevolg van dat ongeval. Dit had wel op zijn weg geleden, temeer nu in het op gezamenlijk verzoek van partijen opgestelde medisch rapport (zie r.o. 2.3.) wordt geconcludeerd dat bij [verzoeker] sprake is van een lichte beperking ten aanzien van uitsluitend staande- en lopende werkzaamheden, maar dat hier geen bezwaren tegen bestaan indien hij werkschoenen met correctie van het beenlengte-verschil draagt. Voorts heeft [verzoeker] zijn stelling dat sprake is van causaal verband tussen de studievertraging en het ongeval niet nader onderbouwd.

Als onbetwist staat vast dat ASR reeds voorschotten op schadevergoeding heeft betaald aan [verzoeker] van € 7.600,-. Op basis van de thans voorhanden informatie kan niet gezegd worden dat [verzoeker] aanspraak heeft op een vergoeding van materiële schade die de reeds door ASR betaalde voorschotten overstijgt. Hiertoe is nadere bewijslevering noodzakelijk waarvoor in het kader van het deelgeschil geen plaats is. Dit betekent dat dit verzoek zal worden afgewezen.

4.8.
Ten aanzien van het gevorderde voorschot van € 5.000,- aan immateriële schadevergoeding overweegt de rechtbank als volgt.

Op grond van artikel 6:106 lid 1 sub b van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan vergoeding van immateriële schade plaatsvinden (onder meer) indien de benadeelde lichamelijk letsel als gevolg van een ongeval heeft opgelopen. De immateriële schade dient door de rechtbank te worden begroot naar billijkheid, rekening houdend met alle omstandigheden van het geval.

De rechtbank stelt vast dat [verzoeker] ten gevolge van het ongeval een beenbreuk heeft opgelopen, die operatief is behandeld waarbij een mergspijker is geplaatst die niet is verwijderd. [verzoeker] heeft hierdoor twee dagen in het ziekenhuis gelegen. Door het letsel is een blijvend beenlengteverschil ontstaan. De op gezamenlijk verzoek benoemde medisch deskundige concludeert op basis van het beenlengteverschil tot 5% functionele invaliditeit van de onderste extremiteit en 2% voor de gehele mens. Verder stelt [verzoeker] onbetwist dat een ontsierend litteken op het bovenbeen is ontstaan als gevolg van de operatie, dat hij aansluitend drie maanden met krukken heeft moeten lopen en onder behandeling van een fysiotherapeut heeft gestaan. De hierdoor ontstane immateriële schade acht de rechtbank toerekenbaar aan ASR.

De rechtbank passeert de stelling van [verzoeker] dat hij immateriële schade heeft geleden vanwege de opgelopen vertraging door de beschuldiging van fraude. Hiertoe wordt verwezen naar het overwogene onder r.o. 4.3.

Uit de stukken valt niet af te leiden dat de reeds door ASR betaalde voorschotten op schadevergoeding van – onbetwist – € 7.600,- (mede) zien op immateriële schade, hetgeen ASR ook niet heeft aangevoerd. De rechtbank zal deze voorschotten hier dan ook buiten beschouwing laten.

Alles overziend en rekening houdend met hetgeen in recente jurisprudentie aan smartengeld is toegekend in vergelijkbare gevallen, acht de rechtbank toekenning van een voorschot aan immateriële schadevergoeding van € 2.000,- billijk.

Verzoeken III & V: buitengerechtelijke kosten & begroting kosten deelgeschil

4.9.
ASR betwist de verzoeken III & V primair met een beroep op niet-ontvankelijkheid en subsidiair op de grond dat de in dit kader opgevoerde kosten niet voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets van artikel 6:96 lid 2 BW.

4.10.
Zoals hiervoor is overwogen, is [verzoeker] in de verzoeken I & II niet-ontvankelijk. De verzoeken III & V komen derhalve niet voor toewijzing in aanmerking voor zover zij zien op daarvoor gemaakte kosten. Voor wat betreft de overige gestelde kosten overweegt de rechtbank als volgt.

4.11.
De rechtbank neemt bij verzoek III tot uitgangspunt dat ingevolge artikel 6:96 lid 2 sub b en c BW een slachtoffer van een ongeval jegens de partij die aansprakelijk is voor de gevolgen van dat ongeval, recht heeft op vergoeding van de door hem gemaakte redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid alsmede ter verkrijging van voldoening buiten rechte. Bepalend voor toewijzing is de vraag of is voldaan aan de dubbele redelijkheidstoets als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW. Deze vereist dat, in de gegeven omstandigheden, het maken van de kosten redelijk is en de omvang van de verrichte werkzaamheden redelijkerwijs noodzakelijk is om vergoeding van de schade te verkrijgen. Van een onbegrensd recht op vergoeding van buitengerechtelijke kosten is dus geen sprake.

4.12.
In verzoek III wordt allereerst vergoeding van reeds verschenen buitengerechtelijke kosten van € 6.664,55 gevorderd. Deze kosten betreffen gestelde werkzaamheden door vier opeenvolgende belangenbehartigers van [verzoeker] , allen werkzaam bij [letselschadebedrijf 2] . ASR voert onbetwist aan dat deze belangenbehartigers een bedrag van in totaal € 10.748,41 aan buitengerechtelijke kosten hebben gevorderd. Blijkens het verzoekschrift staat nog een bedrag van € 1.700,73 aan onderhanden werk open. Dit betekent dat de geclaimde buitengerechtelijke kosten in totaal € 12.449,14 bedragen. ASR heeft inmiddels reeds € 5.996,51 aan Slot Letselschade betaald. Indien dit verzoek wordt toegewezen komt dit neer op een totaalbedrag van € 15.449,14. Aldus steeds - onbetwist - ASR.

De rechtbank is van oordeel dat [verzoeker] niet heeft aangetoond dat het maken van de door hem opgevoerde verschenen kosten en omvang van de verrichte werkzaamheden redelijkerwijs noodzakelijk waren ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid dan wel ter verkrijging van voldoening buiten rechte. Bovendien kan op basis van de thans beschikbare informatie niet worden vastgesteld dat dit bedrag in redelijke verhouding staat tot het (vermoedelijke) totale schadebedrag, dat immers nog ongewis is.

De specificaties van de opgevoerde kosten zijn onvoldoende concreet. Niet duidelijk is waarom er zoveel cliëntencontact en contact met derden tegen een relatief hoog, specialistisch tarief moest plaatsvinden, temeer nu het een zaak van relatief geringe complexiteit betreft. Op basis van de thans voorhanden informatie kan dan ook niet gezegd worden dat [verzoeker] aanspraak heeft op een vergoeding van buitengerechtelijke kosten die het reeds door ASR betaalde bedrag van – onbetwist – € 5.996,51 overstijgt. Nu nadere onderbouwing onderbreekt en deze procedure geen mogelijkheid biedt voor bewijslevering, zal verzoek III worden afgewezen.

Ook het in verzoek III verzochte voorschot van € 3.000,- op de komende kosten van rechtsbijstand zal worden afgewezen, reeds omdat niet vast staat dat deze kosten gemaakt zullen worden.

4.13.
Voor verzoek V geldt dat ingevolge artikel 1019aa lid 1 Rv de rechter de kosten bij de behandeling van het verzoek aan de zijde van de persoon die schade door dood of letsel lijdt in de beschikking begroot en daarbij alle redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 BW in aanmerking neemt.

Dit is alleen dan anders indien de deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld. Dat van deze situatie sprake is, is gesteld noch gebleken. De rechtbank neemt dan ook tot uitgangspunt dat het op zichzelf redelijk is dat aan de zijde van [verzoeker] kosten in verband met het onderhavige deelgeschil zijn gemaakt. Gelet hierop zal de rechtbank overgaan tot begroting van de kosten.

Voor de begroting van de kosten in dit kader komen in beginsel uitsluitend de kosten in aanmerking die direct verband houden met de gevoerde deelgeschilprocedure. Dit wil zeggen dat de werkzaamheden vanaf het opmaken van het verzoekschrift tot en met de behandeling ter zitting meegenomen worden. Ook kunnen enkele voorwerkzaamheden, zoals bespreking met de cliënt en dergelijke, begroot worden, mits (steeds) voldaan wordt aan voornoemde dubbele redelijkheidstoets.

4.14.
Ter onderbouwing van verzoek V stelt [verzoeker] dat de kosten die verband houden met het deelgeschil, daaronder begrepen het ingediende verweerschrift, begroot moeten worden op € 5.604,96, uitgaande van een uurtarief van € 285,- vermeerderd met 6% kantoorkosten en 21% BTW en een tijdsbesteding van 18 uren.

De rechtbank is van oordeel dat het opgevoerde uurtarief en aantal uren onverklaarbaar hoog zijn. Een afdoende specificatie ontbreekt. Niet wordt duidelijk gemaakt dat al deze kosten redelijkerwijs noodzakelijk waren voor het voeren van dit deelgeschil.

De rechtbank zal deze kosten dan ook matigen en komt met inachtneming van de dubbele redelijkheidstoets tot de volgende begroting. Het uurtarief zal worden vastgesteld op € 240,-, rekening houdend met de mate van specialisatie van de advocaat in relatie tot de relatief geringe omvang en complexiteit van de zaak. Het aantal uren dat verband houdt met het deelgeschil zal worden beperkt tot 13. Voor een opslag voor kantoorkosten is naar het oordeel van de rechtbank in de huidige tijd geen ruimte meer.

Op die basis worden de totale kosten die verband houden met het deelgeschil begroot op € 3.775,- (13 uren x € 240,- vermeerderd met 21% BTW). Nu [verzoeker] niet-ontvankelijk is in de verzoeken I & II, begroot de rechtbank de kosten in zoverre op nihil. De rechtbank rekent 1 /3 van de totale kosten daaraan toe. Voornoemd totaalbedrag wordt daarom verminderd met 1 / 3 deel daarvan, uitkomend op € 2.517,-. Dit betekent dat de kosten als bedoeld in artikel 1019aa Rv aan de zijde van [verzoeker] worden begroot op € 2.517,-. Hieraan wordt nog toegevoegd het door [verzoeker] betaalde griffierecht van € 287,-.

ASR zal tot betaling daarvan aan [verzoeker] worden veroordeeld. ECLI:NL:RBAMS:2018:3764