RBDHA 131118 beoordelingskader persoonlijk onderzoek ihkv alimentatie; vorderingen tov onderzoeksbureau afgewezen
- Meer over dit onderwerp:
RBDHA 131118 beoordelingskader persoonlijk onderzoek ihkv alimentatie; vorderingen tov onderzoeksbureau afgewezen
2 Feiten
2.1
[eiseres] is gehuwd geweest met [X] . [X] heeft alimentatie betaald aan [eiseres] . [eiseres] heeft een relatie gekregen met [Y] .
2.2
[X] heeft recherchebureau [recherchebureau I] ingeschakeld om onderzoek te doen naar de relatie van [eiseres] met [Y] . Dit in verband met een mogelijk beroep op artikel 1: 160 van het Burgerlijk Wetboek (BW), welk artikel inhoudt dat een verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij eindigt wanneer de wederpartij is gaan samenwonen met een ander als waren zij gehuwd. In juli 2010 is [recherchebureau I] met zijn onderzoek gestopt.
2.3
Vervolgens heeft [X] aan [gedaagde] opdracht gegeven voor het onderzoek.
2.4
Bij brief van 27 juli 2011 heeft [gedaagde] aan [eiseres] bericht dat zij een observatie-onderzoek uitvoert.
2.5
Het Gerechtshof ‘s-Gravenhage heeft in de alimentatieprocedure tussen [eiseres] en [X] op 26 oktober 2011 geoordeeld dat aangenomen dient te worden dat [eiseres] sinds 2007 met [Y] samenleeft als waren zij gehuwd. Het Hof heeft vastgesteld dat de alimentatieverplichting van [X] met ingang van 1 december 2007 definitief is geëindigd. [eiseres] dient de door haar sinds 2007 ontvangen alimentatie van in totaal € 49.880,03 terug te betalen aan [X] . Voorts heeft het Hof geoordeeld dat zij de kosten van de onderzoeksbureaus van € 34.291,20 aan [X] dient te betalen. Het Gerechtshof heeft onder andere overwogen:
“7. Het Hof is van oordeel dat de man, ( ... ), aan zijn stelling dat de vrouw samenleeft als ware zij gehuwd voldoende feiten en omstandigheden ten grondslag heeft gelegd en daarvan tevens genoegzaam bewijs heeft bijgebracht. De vrouw ontkent weliswaar bijna alle door de man aangevoerde feiten en omstandigheden, maar gezien de met stukken en onderzoeksrapporten onderbouwde stelling van de man, kon de vrouw niet volstaan met een enkele ontkenning, maar had het op haar weg gelegen de door de man gemotiveerd aangevoerde feiten en omstandigheden gemotiveerd te betwisten. Gelet voorts op de uitgebreide wijze waarop de man, ook na de betwisting door de vrouw, de aan zijn stelling ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden heeft gemotiveerd, acht het hof door de man genoegzaam aangetoond dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 1: 160 BW.
8. Het hof neemt daarbij het volgende in aanmerking. Tussen partijen staat niet ter discussie dat de vrouw een duurzame effectieve relatie heeft met [Y] . ( ... ) De man heeft voorts gemotiveerd gesteld dat sprake is van samenwoning. De vrouw erkent dat zij in de woning van [Y] verblijft, ,aar stelt slechts dat zij alleen een deel van de week bij [Y] woont en de ….”.
2.6
Van de beschikking van het Hof van 26 oktober 2011 heeft [eiseres] om herroeping in de zin van artikel 390 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) verzocht. Bij beschikking van 24 oktober 2012 heeft het Hof dit verzoek afgewezen, overwegend:
“ Naar het oordeel van het hof is niet gebleken dat er door de man in de procedure bedrog is gepleegd in die zin dat hij met opzet bewijsstukken in het geding heeft gebracht waarin onwaarheden werden opgenomen, dan wel opzettelijk feiten heeft verzwegen waarvan hij verplicht was deze mede te delen. Het feit dat er in de overgelegde – omvangrijke – verslaglegging van het door de man ingeschakelde detectivebureau een aantal onvolkomenheden staan, .. zoals het ( ... ) mogelijk aanzien van een ander dan de vrouw als de vrouw, leidt niet tot bedrog van de man. …”
2.7
In de brief van 20 oktober 2017 heeft de gemachtigde van [eiseres] [gedaagde] aansprakelijk gesteld. In haar antwoord van 23 oktober 2017 heeft [gedaagde] de aansprakelijkheid afgewezen.
3. Vordering en verweer
3.1
[eiseres] vordert dat de rechtbank voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad voor recht verklaart dat [gedaagde] jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld waardoor [eiseres] materiële en immateriële schade heeft geleden, op basis waarvan [gedaagde] jegens haar schadeplichtig is. Voorts vordert [eiseres] een verklaring voor recht dat [gedaagde] in strijd met de artikelen 4, 6, 7, 8, 11, 13, 25 lid 5, 33-36, 40 en 43 van de Wet Bescherming Persoonsgegevens en de WPBR Gedragscode heeft gehandeld, waardoor [eiseres] immateriële en materiële schade heeft geleden, zodat [gedaagde] jegens haar schadeplichtig is. [eiseres] vordert schadevergoeding op te maken bij staat, buitengerechtelijke incassokosten van € 925,00, wettelijke rente en proceskosten.
3.2
[eiseres] legt aan haar vorderingen ten grondslag dat [gedaagde] haar onrechtmatig en buitenproportioneel lang heeft geobserveerd. Voorts verwijt zij [gedaagde] geen gebruik te hebben gemaakt van fraudebestendig briefpapier, waardoor de rapporten en facturen van [gedaagde] zijn aangevuld door [X] . Ten gevolge daarvan heeft het Hof in de alimentatieprocedure tussen haar en [X] een voor haar nadelig arrest gewezen, aldus [eiseres] . Ook heeft [gedaagde] volgens [eiseres] sinds 2012 structureel geweigerd om een kopie van haar rapporten aan [eiseres] te verstrekken.
3.3
[gedaagde] voert verweer, waarop hierna wordt ingegaan.
4 Beoordeling
Uitgangspunt
4.1
Het handelen van particuliere onderzoeksbureaus dient in overeenstemming te zijn met hetgeen in het maatschappelijk verkeer mag worden verwacht (art. 14 lid 1 onder e Wet Bescherming Persoonsgegevens, WBP). Het gekozen onderzoeksmiddel dient evenredig te zijn met het beoogde doel (proportionaliteit) en er dient geen zwaar middel te worden ingezet indien het doel ook op een minder ingrijpende manier kan worden bereikt (subsidiariteit). De stellingen van [eiseres] zien op de proportionaliteit, want [eiseres] heeft niet gesteld dat hetzelfde doel ook op een minder ingrijpende manier kon worden bereikt. Volgens [eiseres] duurde de observatie te lang en zijn de kosten te hoog. De rechtbank beoordeelt deze stellingen hierna.
De duur van de observatieperiode
4.2
[gedaagde] heeft gesteld dat haar onderzoek een half jaar heeft geduurd, namelijk van 28 februari 2011 tot 6 augustus 2011. Dat is naar het oordeel van de rechtbank proportioneel. Dat het onderzoek van haar voorganger [recherchebureau I] langer heeft geduurd, kan aan [gedaagde] niet worden verweten. Evenmin kunnen de beide onderzoeksperioden bij elkaar worden opgeteld en gezien als één onderzoeksperiode door [gedaagde] , omdat tussen beide onderzoeken een periode van 15 maanden zit; van een aaneensluitend onderzoek was dus geen sprake.
De hoogte van de onderzoekskosten
4.3
In de tweede plaats verwijt [eiseres] [gedaagde] dat zij de onderzoekskosten te hoog heeft laten oplopen omdat deze hoger zijn dan het bedrag aan partneralimentatie dat [eiseres] moet terugbetalen.
Uit de feiten blijkt dat het terug te betalen bedrag hoger is dan de onderzoekskosten, dus dit bezwaar van [eiseres] gaat niet op. Bovendien ziet [eiseres] over het hoofd dat het mede gaat over in de toekomst nog te betalen partneralimentatie, zodat het alimentatiebedrag uiteindelijk hoger had kunnen zijn.
[gedaagde] heeft voorts gesteld dat [eiseres] het onderzoek heeft bemoeilijkt door bijvoorbeeld via de achteruitgang de flat te verlaten terwijl [Y] dat via de uitgang aan de voorzijde deed, en dat [eiseres] liggend op de achterbank in de auto van [Y] plaats nam, zodat het leek alsof [Y] alleen in de auto zat. Hierdoor moest vaker worden geobserveerd en liepen de onderzoekskosten op. [eiseres] heeft dit niet betwist.
Schending van de Wet Bescherming Persoonsgegevens?
4.4
De WBP is vervallen per 25 mei 2018. Nu de handelingen van [gedaagde] dateren van vóór de genoemde datum, zal de rechtbank de wet toepassen.
Van schending van artikel 32, lid 3 van genoemde wet is geen sprake omdat het artikel betrekking heeft op een onderzoek door het College bescherming persoonsgegevens, waarvan hier geen sprake is.
Volgens [eiseres] heeft [gedaagde] gedurende meer dan 34 dagen een camera gericht op de woning van [Y] . Hierdoor heeft [gedaagde] volgens haar gehandeld in strijd met de artikelen 6, 7, 13, en 40 WBPG. Zij maakt er met name bezwaar tegen dat op filmbeelden de dochter van de buurvrouw voorkomt.
Volgens [gedaagde] heeft observatie vanuit een camera-auto plaatsgevonden gedurende in totaal 20 dagen, namelijk van 31 mei tot en met 4 juni, 7 tot en met 11 juni, 14 tot en met 18 juni en van 28 juni tot en met 2 juli; deze data komen terug in de rapporten van [gedaagde] . Voorts is in produktie 6 bij de conclusie van antwoord vermeld dat er dynamische observaties plaatsvonden op 28/2, 1/3, 3/3, 5/3, 6/3 en 7/3. Deze specifieke stellingen over de aard en de duur van de observaties zijn door [eiseres] onvoldoende gemotiveerd weersproken; de enkele algemene bewering dat “er beelden zijn dat de auto er wel stond, terwijl [gedaagde] zegt dat die er niet stond” is onvoldoende.
Uitgaande van aanvankelijk een dynamische observatie en vervolgens vier perioden van statische observaties gedurende 4 of 5 dagen, maakt [eiseres] niet duidelijk waarom er sprake is van schending van artikel 6, 7, 13 of 40 WBP. De duur van de observaties, in totaal over een periode van 6 maanden, is naar het oordeel van de rechtbank niet disproportioneel. Ook hier speelt een rol dat [eiseres] tegenwerkte en zodoende zelf veroorzaakte dat het onderzoek langer duurde.
Tegen het door [gedaagde] uitgevoerde buurtonderzoek heeft [eiseres] als bezwaar aangevoerd dat de meeste door [gedaagde] ondervraagde bewoners reeds waren verhuisd. Voorts dat [gedaagde] bij die gesprekken geen gebruik heeft gemaakt van een memorecorder. En dat in de gesprekken melding wordt gemaakt van de hond van [Y] , die pas na de verhuizing van de gehoorde personen bij [Y] is komen wonen.
Over deze stellingen oordeelt de rechtbank als volgt. In het rapport van [gedaagde] van 24 juli 2011 is inderdaad vermeld dat twee voormalige bewoonsters zijn gehoord. Vermeld is dat zij hun telefoonnummer hebben meegenomen naar het nieuwe adres en dit verklaart waarom zij zijn gevonden. Een persoon verklaart volgens het rapport [eiseres] en [Y] te kennen en zegt ” [ ... 1 ] woont daar met [ ... 2 ] . Ik heb ze als buren gehad. Zij schildert, ja”. Juist is dat deze bewoners zijn verhuisd, maar dit betekent niet dat zij niet kunnen verklaren over hetgeen zij voor hun verhuizing hebben waargenomen, zeker niet nu de alimentatiezaak betrekking heeft op de periode sinds december 2007. In het rapport is uitdrukkelijk vermeld dat het gaat om voormalige bewoners, en tevens hoe [gedaagde] de beschikking kreeg over hun telefoonnummer. Van onrechtmatigheid of onzorgvuldigheid is hier geen sprake. Een verplichting tot het gebruik van een memorecorder bestaat niet.
Voorts verwijt [eiseres] dat [gedaagde] derden heeft ingehuurd bij haar onderzoek zonder de vereiste toestemming van de Korpschef van de politie als genoemd in art. 4.7.1. van de Toelichting op de Wet Particuliere Beveiligingsorganisaties en Recherchebureaus.
De rechtbank overweegt dat [gedaagde] de namen van de ingeschakelde derden heeft vermeld op het voorblad van haar rapporten van 30 juni, 6 juli en 16 juli 2011.
Tenslotte verwijt [eiseres] dat [gedaagde] niet op verzoek de onderzoeksrapporten heeft verstrekt, waardoor [gedaagde] volgens [eiseres] in strijd met art. 35 WBP heeft gehandeld. Hierdoor kon [eiseres] in de procedure bij het Hof niet aantonen dat [X] de rapporten had gemanipuleerd.
Naar het oordeel van de rechtbank spreekt [eiseres] zichzelf hier tegen, waar haar gemachtigde mevrouw [de gemachtigde] van DAS in haar bij dagvaarding overgelegde brief van 8 augustus 2014 schrijft dat [eiseres] zelf “gelukkig van zo goed als alle onderzoeksrapporten een kopie” had. De rapporten zijn in de procedure van [eiseres] tegen [X] in het geding gebracht, terwijl [eiseres] zelf de rapporten in de herzieningsprocedure heeft overgelegd. Bij brieven van 27 juli 2011, 22 en 23 februari 2016 zijn de rapporten aan (de toenmalige advocaat van) [eiseres] gestuurd. [eiseres] verwijt [gedaagde] dus ten onrechte dat [gedaagde] structureel heeft geweigerd een kopie van haar onderzoeksrapporten te verstrekken.
Bovendien heeft [eiseres] niet duidelijk gemaakt op welke wijze [X] de rapporten zou hebben gemanipuleerd; het Hof in Den Haag was van oordeel dat er van bedrog aan de zijde van [X] geen sprake was, zie overweging 2.6; daarbij heeft het Hof er mede oog voor gehad dat op een enkel beeld mogelijk een ander zichtbaar was dan [eiseres] . Ter zitting heeft mr. Laus gesteld dat hij de rapporten heeft ontvangen van [gedaagde] en dat hijzelf de rapporten in de alimentatieprocedure bij het Hof heeft ingebracht. [eiseres] heeft dit niet betwist. Dan staat vast dat het Hof kennis heeft genomen van de rapporten van [gedaagde] zonder dat deze door [X] zijn “gemanipuleerd”. [eiseres] heeft overigens niet duidelijk gemaakt welk verband er bestaat tussen de beweerde manipulatie en het oordeel van het Hof in het arrest van 26 oktober 2011. Ter zitting heeft [eiseres] gesteld dat het Hof op basis van onduidelijke beelden, zoals bijvoorbeeld produktie 16 van [eiseres] , tot het oordeel is gekomen. Dit argument gaat niet op omdat bij de onderzoeksrapporten van [gedaagde] duidelijke foto’s zitten en het Hof op basis van die onderzoeksrapporten heeft geoordeeld.
Het verwijt dat [gedaagde] geen “fraudebestendig” papier heeft gebruikt faalt omdat onduidelijk is wat [eiseres] daarmee bedoelt en een dergelijke verplichting in het algemeen niet bestaat.
Conclusie
4.5
Uit het voorgaande volgt dat er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van onrechtmatig handelen van [gedaagde] . Evenmin heeft zij in strijd met de door [eiseres] genoemde artikelen van de WBP gehandeld. De rechtbank zal de vorderingen van [eiseres] afwijzen en [eiseres] veroordelen tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] , omdat [eiseres] ongelijk heeft gekregen. ECLI:NL:RBDHA:2018:13242