Overslaan en naar de inhoud gaan

GHDHA 230419 verzekeraar verzoekt om nieuw deskundigenbericht vanwege bezwaren tegen een eerder deskundigenbericht; beoordelingscriterium; afwijzing

GHDHA 230419 verzekeraar verzoekt om nieuw deskundigenbericht vanwege bezwaren tegen een eerder deskundigenbericht; beoordelingscriterium; afwijzing

Beoordeling van het hoger beroep

1. 
Het gaat in deze zaak om het volgende. [verweerder] is op 9 februari 2012 betrokken geweest bij een ernstig verkeersongeval, waarbij ook een verzekerde van [verzoekster] betrokken was. [verzoekster] heeft namens haar verzekerde jegens [verweerder] aansprakelijkheid erkend voor de uit het ongeval voor hem voortvloeiende schade. Op 3 oktober 2016 heeft de rechtbank Gelderland onder zaak-/rekestnummer C/05/308630 / HA RK 16-206 tussen partijen op verzoek van [verweerder] in het kader van een voorlopig deskundigenbericht-procedure een beschikking gewezen waarbij [de deskundige] (hierna: [de deskundige]) tot deskundige is benoemd om een verzekeringsgeneeskundig deskundigenbericht uit te brengen. Voorafgaand aan de beschikking van 3 oktober 2016 was tussen [verweerder] en [verzoekster] overeenstemming bereikt over zowel de benoeming van [de deskundige] als over de vraagstelling. Het rapport van het verzekeringsgeneeskundig deskundigenonderzoek van [de deskundige] dateert van 3 maart 2017. In zijn rapport bespreekt [de deskundige] op blz. 14-16 de naar aanleiding van zijn concept-rapport van 23 december 2016 ontvangen reactie van 12 januari 2017 van [verweerder], alsmede de naar aanleiding van zijn concept-rapport van 13 januari 2017 ontvangen reacties van de advocaat en de medisch adviseur van [verweerder] en van de advocaat en de medisch adviseur van [verzoekster].

2. 
Op verzoek van [verzoekster] heeft verzekeringsarts [verzekeringsarts] op 17 november 2017 commentaar gegeven op het rapport van [de deskundige].

3. 
[verzoekster] heeft in eerste aanleg verzocht een nieuw voorlopig deskundigenbericht te bevelen en [X], verzekeringsarts, als deskundige te benoemen en de in alinea 48 van het verzoekschrift opgenomen vraagstelling – die overeenkomt met de aan [de deskundige] voorgelegde vraagstelling – te beantwoorden. Tegen het rapport van [de deskundige] bestaan volgens [verzoekster] zwaarwegende en steekhoudende bezwaren. Deze bezwaren zijn in de conceptfase aan [de deskundige] kenbaar gemaakt, maar daar heeft [de deskundige] te weinig mee gedaan, aldus [verzoekster].

[verweerder] heeft zich primair tegen toewijzing verzet en subsidiair bezwaar gemaakt tegen benoeming van verzekeringsgeneeskundige [X], omdat deze verzekeringsgeneeskundige niet als onpartijdig of onafhankelijk kan worden beschouwd.

4. 
De rechtbank heeft het verzoek van [verzoekster] afgewezen op de grond dat het in strijd is met de goede procesorde. Daartoe heeft de rechtbank in rov. 4.2 van haar beschikking overwogen: (geen publicatie bekend, red LSA LM)

[verweerder] heeft in 2016 de Rechtbank Gelderland verzocht een voorlopig deskundigenbericht toe te staan. Bij beschikking van 3 oktober 2016 is – op gezamenlijk verzoek van partijen – het verzoek van [verweerder] toegewezen en is [de deskundige] tot deskundige benoemd. [verzoekster] stemde destijds in met de benoeming van [de deskundige] en de aan hem voor te leggen vragen. [de deskundige] heeft partijen in de gelegenheid gesteld vragen te stellen en opmerkingen te maken en vervolgens een definitief rapport opgesteld. Het rapport van [de deskundige] is op juiste wijze tot stand gekomen. Na ontvangst van het definitieve rapport van [de deskundige], heeft [verzoekster], onder andere door het commentaar van [verzekeringsarts], getracht aan te tonen dat het rapport van [de deskundige] niet bruikbaar is. Volgens [verzoekster] heeft [de deskundige] te weinig gedaan met de bezwaren die [verzoekster] heeft geuit tegen het conceptrapport van [de deskundige]. Het enkele feit dat [de deskundige] naar de mening van [verzoekster] op bepaalde punten niet uitvoerig is ingegaan, leidt niet tot de conclusie dat het rapport van [de deskundige] zodanig fundamenteel gebrekkig is dat er geen waarde aan gehecht kan worden, dat het terzijde geschoven moet worden en dat er een andere deskundige moet worden benoemd. Er zijn geen zwaarwegende bezwaren tegen de totstandkoming of de inhoud van het deskundigenbericht van [de deskundige] aangevoerd. Daarnaast is van belang dat [verweerder] reeds diverse medische onderzoeken heeft moeten ondergaan. Een hernieuwd voorlopig deskundigenonderzoek zou opnieuw een voor hem belastend onderzoek met zich meebrengen.”

5. 
Grief I richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het verzoek van [verzoekster] in strijd is met de goede procesorde. [verzoekster] stelt voorop dat een op gezamenlijk verzoek uitgebracht of door de rechtbank gelast deskundigenbericht in beginsel het uitgangspunt dient te zijn bij de verdere beoordeling. Er zullen zwaarwegende en steekhoudende bezwaren tegen de (wijze van totstandkoming van de) rapportage moeten bestaan, om de desbetreffende rapportage terzijde te schuiven. [verzoekster] beroept zich in het bijzonder op twee bezwaren. In de eerste plaats is volgens [verzoekster] duidelijk geworden dat [de deskundige] bij zijn beoordeling uitgaat van een onvoldoende anamnese. [de deskundige] heeft ten onrechte niet meegewogen dat [verweerder] naast het uitvoeren van zijn werkzaamheden als nucleair geneeskundige in het ziekenhuis een postacademische studie heeft afgerond en zijn eigen bedrijf is gestart. Dit ten onrechte, nu dit zonder meer een uitgebreidere cognitieve belastbaarheid van [verweerder] bewijst dan nu in het verzekeringsgeneeskundig rapport door [de deskundige] wordt gehanteerd als uitgangspunt voor de medische beperkingen. In de tweede plaats voldoet volgens [verzoekster] de door [de deskundige] ingevulde functiemogelijkhedenlijst (FML) én zijn omschrijving van de beperkingen niet aan de daaraan te stellen eisen. Daarbij ontbeert het rapport van [de deskundige] op een drietal punten de benodigde onderbouwing. Zo ontbreekt onderbouwing voor de aanname van [de deskundige] dat [verweerder] zich maar 45 minuten kan concentreren op complexe zaken of geheugenstoornissen heeft waarvoor hij meer moet opschrijven dan een ander. Hetzelfde geldt voor de aanname van [de deskundige] dat [verweerder] alleen maar (voor)gestructureerd werk kan doen. Ten slotte is er geen grond voor het aannemen van fysieke beperkingen als gevolg van de duizeligheid, zoals [de deskundige] ten onrechte doet.

Grief II bestrijdt de overweging van de rechtbank dat van belang is dat [verweerder] reeds diverse medische onderzoeken heeft moeten ondergaan en een nieuw deskundigenonderzoek opnieuw een voor hem belastend onderzoek met zich zou meebrengen.

6. 
Het hof stelt bij de beoordeling van de grieven het volgende voorop. Naar vaste rechtspraak (vgl. HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8610, en HR 22 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:272) kan een voorlopig deskundigenonderzoek als bedoeld in art. 227 lid 2 Rv ertoe dienen een partij de mogelijkheid te verschaffen aan de hand van het uit te brengen deskundigenbericht zekerheid te verkrijgen omtrent de voor de beslissing van het geschil relevante feiten en omstandigheden en aldus beter te kunnen beoordelen of het raadzaam is de procedure te beginnen of voort te zetten. Aan de rechter die heeft te oordelen over het verzoek een dergelijk onderzoek te gelasten, komt geen discretionaire bevoegdheid toe. Hij dient het onderzoek in beginsel te gelasten, mits het daartoe strekkende verzoek ter zake dienend en voldoende concreet is en feiten betreft die met het deskundigenonderzoek bewezen kunnen worden. Dit is echter anders indien de rechter op grond van in zijn beslissing te vermelden feiten en omstandigheden van oordeel is dat het verzoek in strijd is met een goede procesorde, dat van de bevoegdheid toepassing van dit middel te verlangen, misbruik wordt gemaakt – bijvoorbeeld omdat verzoeker wegens onevenredigheid van de over en weer betrokken belangen in redelijkheid niet tot het uitoefenen van die bevoegdheid kan worden toegelaten – of dat het verzoek moet afstuiten op een ander door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar.

7. 
[verzoekster] verlangt in deze zaak dat een tweede voorlopig deskundigenonderzoek door een verzekeringsgeneeskundige wordt gelast omdat een eerder op basis van dezelfde vraagstelling door een andere verzekeringsgeneeskundige uitgevoerd voorlopig deskundigenonderzoek niet bruikbaar zou zijn, omdat daaraan zwaarwegende en steekhoudende bezwaren kleven. Van zwaarwegende bezwaren is onder andere sprake, zo voert [verzoekster] aan onder verwijzing naar Hof Amsterdam 13 oktober 2015, ECLI:GHAMS:2015:4252, indien het deskundigenbericht niet voldoet aan daaraan te stellen eisen van onpartijdigheid, consistentie, inzichtelijkheid en logica.

8. 
Het hof is in deze zaak, anders dan [verzoekster] lijkt te menen (pleitaantekeningen eerste aanleg, onder 44), niet geroepen om de vraag te beantwoorden of de bevindingen van [de deskundige] al dan niet moeten worden gevolgd. Beantwoording van die vraag is immers voorbehouden aan de bodemrechter (en eventueel de rechter in een deelgeschilprocedure op de voet van art. 1019w Rv). In een bodemprocedure geldt voor de rechter een beperkte motiveringsplicht ten aanzien van zijn beslissing om de bevindingen van deskundigen al dan niet te volgen. Wel zal de bodemrechter, in een geval waarin de opinie van andere, door een van partijen geraadpleegde, deskundigen op gespannen voet staat met die van de door de rechter benoemde deskundige, op specifieke bezwaren van partijen tegen de zienswijze van de door de rechter aangewezen deskundige moeten ingaan, als deze bezwaren een voldoende gemotiveerde betwisting inhouden van de juistheid van deze zienswijze (vgl. HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2921). Het door [verzoekster] gekozen uitgangspunt dat zij gebonden is aan de bevindingen van [de deskundige] tenzij daartegen zwaarwegende en steekhoudende bezwaren bestaan, is een in de feitenrechtspraak niet ongebruikelijke uitwerking van het arrest van 9 december 2011.

9. 
Uitgaande van de hiervoor onder 6 omschreven maatstaf, is het hof met de rechtbank van oordeel dat het verzoek van [verzoekster] in strijd is met een goede procesorde. Het hof verenigt zich met de gronden waarop de rechtbank haar beslissing heeft gebaseerd en maakt die tot de zijne. Daaraan voegt het hof nog het navolgende toe.

10. 
[verzoekster] wil een tweede deskundigenonderzoek naar de beperkingen van [verweerder] aan de hand van een vraagstelling die al eerder aan een deskundige op hetzelfde terrein van deskundigheid is voorgelegd. Een dergelijke herhaling van zetten moet in beginsel in strijd met een goede procesorde worden geacht, zeker waar het gaat om een voor de andere partij belastend onderzoek naar diens gezondheidstoestand. Dat kan anders zijn als de verzoeker aannemelijk maakt dat aan (de totstandkoming van) het eerste deskundigenbericht zodanige bezwaren kleven dat met een voldoende mate van waarschijnlijkheid kan worden aangenomen dat de bodemrechter de bevindingen van de eerste deskundige niet zal volgen. Het enkele feit dat de verzoeker tegen het eerste deskundigenbericht specifieke, door een andere deskundige ondersteunde, bezwaren aanvoert ter betwisting van de juistheid van de in het deskundigenbericht vervatte bevindingen, volstaat derhalve niet. Bedacht moet worden dat de bodemrechter, indien hij de bezwaren gegrond acht, veelal de mogelijkheid heeft om alsnog een nader deskundigenonderzoek te gelasten (vgl. HR 30 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ5448).

11.
De bezwaren van [verzoekster] acht het hof niet van voldoende gewicht om te oordelen dat een nader onderzoek moet worden gelast. Het onderzoek is uitgevoerd door een deskundige in wie [verzoekster] vertrouwen had en in wie, naar [verzoekster] ter zitting heeft verklaard, [verzoekster] in beginsel nog steeds vertrouwen heeft. Bij de totstandkoming van het rapport heeft [de deskundige] partijen naar behoren in de gelegenheid gesteld opmerkingen te maken en hij heeft van zijn zienswijze naar aanleiding van die opmerkingen in zijn eindrapport doen blijken. Het rapport is dan ook op procedureel juiste wijze tot stand gekomen.

12. 
Wat de procedurele kant van de zaak betreft, acht het hof verder van belang dat [verzoekster] naar aanleiding van het rapport van [de deskundige] geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om de rechtbank Gelderland te verzoeken aan de deskundige het geven van een nadere toelichting of aanvulling te bevelen (art. 194 lid 5 Rv in verbinding met art. 205 lid 1 Rv, vgl. hof Amsterdam 31 augustus 2006, ECLI:NL:GHAMS:2006:AZ1210). Benutting van deze mogelijkheid zou als voordeel hebben gehad dat daarmee een ‘(onnodige) opeenstapeling van deskundigenrapporten’ kon worden voorkomen (de aangehaalde woorden zijn ontleend aan blz. 40 van de toelichting op het met art. 194 lid 5 Rv corresponderende art. 186 lid 5 van het conceptwetsvoorstel vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht, te vinden op www.internetconsultatie.nl/bewijsrecht). Ter zitting heeft het hof met partijen besproken of [de deskundige] alsnog kan worden gevraagd om een nadere toelichting of aanvulling en heeft het hof zich op verzoek van partijen bereid verklaard om, op voorwaarde dat [verzoekster] haar grieven tegen de bestreden beschikking zou intrekken, [de deskundige] daartoe ter zitting te horen. [verzoekster] heeft toen gelegenheid gevraagd om zich te beraden naar aanleiding van deze door het hof gestelde voorwaarde. Bij brief van 21 maart 2019 heeft [verzoekster] het hof verzocht om uitspraak te doen op het hoger beroep.

13. 
Met betrekking tot de door [verzoekster] geformuleerde inhoudelijke bezwaren tegen het deskundigenbericht van [de deskundige] overweegt het hof als volgt. Volgens [verzoekster] is [de deskundige] uitgegaan van een onvoldoende anamnese, doordat hij niet heeft meegewogen dat [verweerder] naast zijn werkzaamheden in het ziekenhuis een postacademische studie heeft afgerond en zijn eigen bedrijf is opgestart.

De stelling dat [verweerder] na het ongeval een postacademische studie heeft afgerond, baseert [verzoekster] op de vermelding door [verweerder] op zijn website dat hij sinds 2015 beschikt over een door de University of Plymouth verleend ‘Postgraduate Certificate in Health Services Management’. Mede uit een door [verweerder] bij het verweerschrift in hoger beroep overgelegde verklaring van mevrouw [naam] blijkt echter dat het gaat om een certificaat voor studieactiviteiten die al vóór het ongeval waren verricht in het kader van de opleiding die [verweerder] volgde en die hij na het ongeval niet meer heeft kunnen afronden. [verzoekster] heeft dit daarna niet meer weersproken.

De stelling dat [de deskundige] niet heeft meegewogen dat [verweerder] zijn eigen bedrijf is gestart, is niet juist, omdat in het rapport van [de deskundige] wel degelijk is vermeld dat [verweerder] enige activiteiten voor zijn bedrijf verrichtte. Onjuist is derhalve ook dat, zoals [verzoekster] in haar beroepschrift onder 47 stelt, [verweerder] tijdens het onderzoek door [de deskundige] niet zou hebben verteld dat hij zijn eigen onderneming gestart was. [verzoekster] heeft in dit verband wel betoogd dat de activiteiten van [verweerder] voor zijn bedrijf meer moeten hebben behelsd dan in het rapport vermeld, maar in het licht van de gemotiveerde betwisting door [verweerder] heeft [verzoekster] dit naar het oordeel van het hof niet aannemelijk weten te maken.

14. 
Voor het bezwaar van [verzoekster] dat de door [de deskundige] ingevulde functiemogelijkhedenlijst (FML) en zijn omschrijving van de beperkingen van [verweerder] niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet, verwijst [verzoekster] naar beoordelingscriteria die gelden voor het duiden van beperkingen in het kader van de toepassing van de socialezekerheidswetgeving. Naar het oordeel van het hof spreekt het niet vanzelf dat, zoals [verzoekster] kennelijk meent maar door [verweerder] gemotiveerd wordt betwist – zeker als het gaat om personen zoals [verweerder] met functies op een hoog niveau (verweerschrift eerste aanleg, nr. 22) –, deze beoordelingscriteria ook volledig moeten worden gevolgd in het kader van een voorlopig deskundigenbericht ten behoeve van de afwikkeling van een civielrechtelijke aansprakelijkheid. [verzoekster] heeft dit standpunt verder ook niet onderbouwd, zodat het hof daaraan voorbijgaat.

15. 
[verzoekster] mist een onderbouwing voor de mening van [de deskundige] dat in geval [verweerder] zijn aandacht gedurende 45 minuten over meerdere informatiebronnen heeft moeten verdelen, hij de mogelijkheid moet hebben zijn aandacht gedurende 15 minuten op 1 concentratiebron te richten (rapport [de deskundige], p. 13). In reactie op commentaar van [verzoekster] naar aanleiding van het concept-rapport heeft [de deskundige] dit op p. 14 en 15 als volgt nader toegelicht:

Deskundige [A] schrijft in het expertiserapport d.d. 4 januari 2016 dat het onderzoek evidentie biedt voor een "licht" verminderde cognitieve belastbaarheid, die wordt gekenmerkt door een stoornis in volgehouden aandacht. De belangrijkste beperkingen liggen op het verrichten van cognitieve "duurbelasting".

Sprekend over beperkingen met betrekking tot duurbelasting verdient het naar de mening van ondergetekende ([de deskundige]) de voorkeur de activiteiten waarvoor deze duurbelasting geldt/van toepassing is, verdeeld/verspreid worden over de werkdag.

Verder is ondergetekende van mening dat de beperking door hem geformuleerd in de vorm van 15 minuten zich bezighouden met weinig concentratie vergende activiteiten, nadat patiënt gedurende 45 minuten zich heeft moeten concentreren op complexe materie, in de lijn ligt met de hierboven geformuleerde conclusies zoals geformuleerd door deskundige [A]. Verder dient de aangegeven beperking in samenhang met de overige beperkingen zoals geformuleerd in de rubriek 1 beoordeeld te worden. Zoals te lezen in rubriek 1 item 9 heeft ondergetekende patiënt op meerdere items beperkt geacht.

( ... )

Naar aanleiding van de inhoud van opmerking 3 merkt ondergetekende op dat, zoals hierboven ( ... ) reeds vermeld is, er sprake is van een duurbeperking waarbij het de voorkeur geniet de beperkte activiteit zoveel als mogelijk te verdelen over de dag. Een dergelijke beperking impliceert niet dat het in een voorkomend geval mogelijk (bedoeld is kennelijk: niet mogelijk; opm. hof) is dat patiënt zich langer dan 45 minuten kan concentreren op complexe materie. De onderzoeksbevindingen inhoudende dat tijdens het gesprek dat ongeveer 80 minuten duurde geen evidente cognitieve stoornissen zijn waargenomen staat dan ook niet haaks op de door ondergetekende aangegeven beperking die zoals reeds eerder vermeld in de lijn ligt met de bevindingen van neuroloog Verhagen, neuropsycholoog [A] en de eigen onderzoeksbevindingen.”

Het hof acht deze (aldus verbeterd gelezen) toelichting, mede gelet op de door [de deskundige] vermelde omstandigheid dat ook de bedrijfsarts tot het nemen van frequente pauzes heeft geadviseerd, voldoende begrijpelijk en consistent en in elk geval niet zodanig dat met een voldoende mate van waarschijnlijkheid kan worden aangenomen dat de bodemrechter de bevindingen van de eerste deskundige op dit punt niet zal volgen.

16. 
Met betrekking tot de opvatting van [de deskundige] dat [verweerder] is aangewezen op arbeid/activiteiten waarin goed structuur is aan te brengen (rapport [de deskundige], p. 13), heeft [verzoekster] geen aanmerking gemaakt op het concept-rapport maar wel achteraf op basis van het commentaar van [verzekeringsarts]. Datzelfde geldt voor het aannemen van fysieke beperkingen als gevolg van duizeligheid. [verweerder] heeft er evenwel terecht op gewezen dat [verzekeringsarts] van [verzoekster] niet de beschikking heeft gekregen over alle informatie waarover [de deskundige] beschikte, onder meer niet over een brief van [verweerder] van 22 augustus 2015. Volgens [verzoekster] is deze brief per abuis niet meegezonden aan [verzekeringsarts] en zouden diens bevindingen niet anders hebben geluid als dat wel het geval was geweest. Het hof acht dit nadere standpunt niet voldoende onderbouwd, bijvoorbeeld aan de hand van een nader bericht van [verzekeringsarts] nadat deze alsnog de beschikking over de bedoelde brief zou hebben gekregen. Verder valt op dat [verzekeringsarts] weliswaar kritiek heeft op het rapport van [de deskundige] – kritiek die door [verweerder] gemotiveerd is weersproken –, maar tegelijkertijd als zijn oordeel te kennen geeft: “Wel zijn de meeste door de deskundige verzekeringsarts (bedoeld is [de deskundige]; toev. hof) genoemde specifieke voorwaarden aannemelijk voor cognitieve eisen die de normaal dagelijkse duidelijk te boven gaan”. [verweerder] leidt hieruit af dat [verzekeringsarts] het inhoudelijk per saldo tot op grote hoogte eens is met [de deskundige] over de beperkingen van [verweerder], een standpunt dat door [verzoekster] niet overtuigend is weersproken.

17. 
Ten slotte merkt het hof op dat uit de rapporten van de eerder over [verweerder] geraadpleegde neuroloog Verhagen en de orthopedisch chirurg Heeg, op welke rapporten [de deskundige] heeft voortgebouwd, blijkt dat de informatie die door [verweerder] is verstrekt consistent is met de bevindingen van deze specialisten en met de feiten zoals die uit het medisch dossier naar voren komen. In het licht hiervan valt op dat [verzoekster] zich in deze zaak erg hard opstelt en in dit zeer omvangrijke dossier meermalen blijk lijkt te geven van onwelwillendheid en zelfs achterdocht jegens [verweerder] (vgl. hiervoor onder 13).

18. 
De slotsom is dat grief I faalt, grief II in verband daarmee geen nadere bespreking behoeft en dat de bestreden beschikking zal worden bekrachtigd, met veroordeling van [verzoekster] in de kosten van het hoger beroep als hierna vermeld. ECLI:NL:GHDHA:2019:793