Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Arnhem 101208 Rechterlijk oordeel over rappor neuropsycholoog Verdonck, benoeming vza en ad-er

Rb Arnhem 101208 Rechterlijk oordeel over rappor neuropsycholoog Verdonck, benoeming vza en ad-er
2.  De verdere beoordeling
neuropsychologische rapportage

2.1.  Ingevolge het laatste tussenvonnis heeft [deskundige], neuropsycholoog te Hilversum, een deskundigenbericht uitgebracht ter beantwoording van de in dat vonnis geformuleerde vragen. In het rapport van [deskundige] staat, onder meer, vermeld:

“CONCLUSIE EN ANTWOORD OP DE VRAAGSTELLING:

Op grond van de bevindingen bij dit klinisch neuropsychologisch onderzoek ben ik van mening dat er bij [eiseres] geen aanwijzingen zijn voor een organisch cerebraal dysfunctioneren. Er zijn geen indicaties voor specifieke posttraumatische neuropsychologische functiestoornissen welke het algehele functioneren nadelig kunnen beïnvloeden en welke rechtstreeks en uitsluitend herleid kunnen worden tot het ongeval d.d. 15 september 1999. Incidenteel zijn er zeer lichte problemen ten aanzien van de aandachts- en geheugenfunctie doch deze problemen zijn weinig consistent, niet concordant en imponeren niet als organisch cerebraal bepaald.
Er zijn geen aanwijzingen voor een posttraumatische deterioratie der cognitieve vermogens. Echter, op grond van de ervaren klachten, vooral de pijnklachten en de verminderde spankracht, en tevens door de beschreven werkwijze van betrokkene is de effectiviteit waarmee de beschikbare capaciteiten worden gebruikt af en toe enigszins gereduceerd.

Op grond van de bevindingen bij het persoonlijkheidsonderzoek zijn er aanwijzingen voor onevenwichtige en kwetsbare persoonlijkheidskenmerken en een neiging tot somatiseren. Voorts zijn er bij deze psychasthene vrouw die hoge eisen stelt aan zichzelf duidelijke tekenen van een bovenmatige bezorgdheid voor het algehele functioneren en met name voor het lichamelijke (dys)functioneren. Er is sprake van een neiging tot zelfdepreciatie en sombere reactievorming. In dit kader is er sprake van een subjectief ervaren vermindering van vitaliteit en energie.
Er zijn aanwijzingen voor een somatische fixatie en een geconditioneerd beeld. Tevens zijn er aanwijzingen voor een functionele aggravatie.
Er zijn geen aanwijzingen voor veranderingen in het gedrag en het emotionele functioneren die kunnen worden geduid in het kader van een posttraumatisch stress syndroom. Er is sprake van een acceptatieproblematiek ten aanzien van de ongevalsgevolgen, vooral de pijnklachten en het ervaren energietekort en de overige subjectief ervaren en door betrokkene aan het ongeval geattribueerde klachten en beperkingen.
Er zijn geen indicaties voor een posttraumatisch organisch cerebraal bepaalde disregulatie van het gedrag en de emoties.
Anamnestisch zijn er aanwijzingen voor praeëxistente psychologische factoren, samenhangend met de persoonlijkheidsstructuur en persoonlijkheidsontwikkeling die het algehele functioneren kunnen beïnvloeden.

Op strikt neuropsychologische gronden zijn er geen beperkingen van de functies van het ADL en de zelfverzorgingsactiviteiten, evenmin met betrekking tot het verrichten van arbeid. Ook ten aanzien van sportieve en recreatieve activiteiten zijn er op strikt neuropsychologische gronden geen belemmeringen. Er zijn geen beperkingen van de mentale belastbaarheid op strikt neuropsychologische gronden.
Het algehele functioneren en daarmee de mentale belastbaarheid kan nadelig worden beïnvloed door de ervaren pijnklachten, de verminderde spankracht, de neiging tot sombere reactievorming en de subjectief ervaren vermindering van vitaliteit en energie, de somatische fixatie en het geconditioneerde beeld en de functionele aggravatie. Tevens kan het functioneren worden beïnvloed door de acceptatieproblematiek ten aanzien van de ervaren ongevalsgevolgen, vooral de pijnklachten en het ervaren energietekort en de overige subjectief ervaren klachten en beperkingen.

Het functioneren van betrokkene kan worden beïnvloed door praeëxistente psychologische factoren, samenhangend met de persoonlijkheidsstructuur en persoonlijkheidsontwikkeling. Tevens is het niet uitgesloten te achten dat het functioneren wordt beïnvloed door praeëxistente en ten tijde van het ongeval bestaande gezondheidsproblemen.

Antwoord op de vraagstelling:
(1. Zijn er naar uw oordeel stoornissen aantoonbaar in het mentale functioneren, het taalgebruik, de regulatie van emoties en het gedrag en/of in de helderheid van het bewustzijn van [eiseres]?)
Ad 1:
Op grond van de bevindingen bij dit klinisch neuropsychologisch onderzoek zijn er geen aanwijzingen voor een organisch cerebraal dysfunctioneren c.q. voor specifieke posttraumatische neuropsychologische functiestoornissen welke het algehele functioneren nadelig kunnen beïnvloeden en welke rechtstreeks en uitsluitend herleid kunnen worden tot het ongeval d.d. 15 september 1999. Er zijn geen stoornissen aantoonbaar in het mentale functioneren, de aandachts- en geheugenfunctie, de cognitieve functies, het taalgebruik, de regulatie van emoties en het gedrag en/of in de helderheid van het bewustzijn van [eiseres].
De door betrokkene gepresenteerde problemen op neuropsychologisch gebied worden bij dit onderzoek niet geobjectiveerd. Incidenteel zijn er zeer lichte problemen ten aanzien van de aandachts- en geheugenfunctie, doch deze problemen zijn weinig consistent, niet concordant en imponeren niet als organisch cerebraal bepaald. De effectiviteit waarmee de beschikbare capaciteiten worden gebruikt wordt af en toe enigszins gereduceerd door de ervaren klachten, vooral de pijnklachten en de verminderde spankracht, en tevens door de werkwijze van betrokkene.

(2. Acht u het aannemelijk - en zo ja met welke mate van zekerheid - dat de aangetoonde stoornissen veroorzaakt worden door een hersenbeschadiging als gevolg van een bepaalde (nader te omschrijven) gebeurtenis of aandoening?)
Ad 2. Bij het neuropsychologisch functieonderzoek zijn geen stoornissen aangetoond of geobjectiveerd die het bestaan van een hersenbeschadiging als gevolg van een bepaalde gebeurtenis of aandoening aannemelijk maakt.
In het rapport d.d. 20 september 2001 van de neuroloog [neuroloog] te Bilthoven wordt gesproken in het antwoord op vraag 1 (pagina 9) ‘enige neuropsychologische storingen’. In het antwoord op vraag 3 (pagina 10) wordt door de neuroloog [neuroloog] onder andere gesteld: ‘Betrokkene geeft aan neuropsychologische klachten. Deze zijn ook eniger mate geobjectiveerd via nader neuropsychologisch onderzoek’.
Ondergetekende constateert dat in het kader van de expertise door de neuroloog [neuroloog] geen neuropsychologisch onderzoek heeft plaatsgevonden. Blijkens de inhoud van het rapport d.d. 20 september 2001 van de neuroloog [neuroloog] wordt het oordeel over de neuropsychologische functies gebaseerd op de door betrokkene gepresenteerde klachten op neuropsychologisch gebied en de bevindingen van een neuropsychologische screening in het najaar 2000 in het revalidatiecentrum Groot Klimmendaal; de gegevens van dit onderzoek zijn in dit rapport vermeldt onder het hoofdstuk ‘Anamnese’.
Mevrouw [eiseres] presenteerde klachten ten aanzien van het cognitieve functioneren en enkele neuropsychologische functies: traagheid van informatie verwerken, begrijpen van gelezen tekst, moeite met de aandachts- en geheugenfunctie. Bij het klinisch neuropsychologisch onderzoek werden zeer incidenteel lichte problemen geobserveerd met betrekking tot de aandachts- en geheugenfunctie, doch zoals beschreven in dit rapport bleken deze problemen niet consistent en geven geen indicatie voor een organisch cerebraal bepaalde stoornis van de betreffende neuropsychologische functies. Echter, de spankracht bleek enigszins beperkt te zijn, waarschijnlijk als gevolgd van de ervaren pijnklachten en de beschreven werkwijze van betrokkene. De aandachts- en geheugenfunctie worden door dergelijke pijnbezwaren en vermoeidheidsverschijnselen nadelig beïnvloed.
Zoals beschreven in het rapport kunnen ook de somatische fixatie, het geconditioneerde beeld, de functionele aggravatie en de acceptatieproblematiek en tevens andere gezondheidsproblemen van betrokkene het algehele functioneren beïnvloeden.

(3. Indien de aangetoonde stoornissen kunnen worden toegeschreven aan een ten gevolge van de genoemde gebeurtenis of aandoening ontstane hersenbeschadiging, welke zijn dan volgens u de beperkingen in het functioneren van [eiseres] die daardoor zijn ontstaan?)
Ad 3.
Er zijn geen concrete stoornissen aangetoond op neuropsychologisch gebied. Het functioneren van betrokkene kan worden beïnvloed door de ervaren pijnklachten, de verminderde spankracht, de neiging tot sombere reactievorming en de subjectief ervaren vermindering van vitaliteit en energie, de somatische fixatie en het geconditioneerde beeld en de functionele aggravatie. Bovendien kan het functioneren worden beïnvloed door de beschreven acceptatieproblematiek ten aanzien van de ervaren ongevalsgevolgen. De mentale belastbaarheid kan bovendien worden beïnvloed door praeëxistente psychologische factoren, mogelijk eveneens door praeëxistente en ten tijde van het ongeval bestaande lichamelijke klachten.

(4. Zijn er naar uw oordeel stoornissen die er óók zouden zijn geweest en/of die op enig moment ook hadden kunnen ontstaan als die bepaalde gebeurtenis [eiseres] niet was overkomen?)
Ad 4.
Er zijn op strikt neuropsychologische gronden geen stoornissen geconstateerd. Op grond van de medische voorgeschiedenis en de persoonlijkheidsstructuur van betrokkene is het niet onwaarschijnlijk te achten dat de vermindering van de mentale belastbaarheid en de daarmee samenhangende functieproblemen in brede zin op enig moment ook had kunnen ontstaan wanneer het ongeval d.d. 15 september 1999 [eiseres] niet was overkomen.

(5. Voor zover u de vorige vraag bevestigend beantwoordt (dus zonder aanrijding ook stoornissen), kunt u dan een indicatie geven met welke mate van waarschijnlijkheid, op welke termijn en in welke omvang de stoornissen dan hadden bestaan of hadden kunnen ontstaan?)
Ad 5.
Ondergetekende acht het niet mogelijk en verantwoord een nadere indicatie te geven over de mate van waarschijnlijkheid, op welke termijn en in welke omvang problemen als gevolg van een verminderde mentale belastbaarheid en verminderde spankracht eventueel zouden kunnen ontstaan.”.

2.2.  Aangezien geen van de partijen bezwaren heeft geuit tegen het deskundigenbericht en ook ambtshalve van bezwaren niet is gebleken, neemt de rechtbank de bevindingen en conclusies van de deskundige over en maakt zij die tot de hare. Het rapport van [deskundige] zal dus mede tot uitgangspunt dienen bij de verdere beoordeling van het geschil.
2.3.  De partijen zijn verdeeld over de betekenis van de inhoud van het rapport. Volgens [eiseres] staat met het rapport vast dat zij door het ongeval ernstige klachten ondervindt en dat zij daardoor ongeschikt is geworden voor haar werkzaamheden. HDI daarentegen meent dat het rapport aantoont dat van ongevalsgerelateerde beperkingen bij [eiseres] in het geheel geen sprake is, aangezien die moeten worden toegerekend aan de niet-ongevalsgerelateerde psychogene ontregeling van [eiseres].

2.4.  Voor ogen moet worden gehouden wat de aanleiding was voor het inwinnen van het neuropsychologische deskundigenbericht: het gegeven dat op basis van de rapportages van de neuroloog [neuroloog] onvoldoende kon worden vastgesteld of de (beweerde) beperkingen van [eiseres] binnen het kader van het door [neuroloog] vastgestelde postwhiplashsyndroom vallen of dat (gedeeltelijk) sprake is van een psychogene ontregeling. Met andere woorden: de vraag naar het causaal ‘condicio sine qua non’ verband tussen de beweerde schadeveroorzakende beperkingen voortvloeiend uit de door [neuroloog] aangenomen neuropsychologische klachten van [eiseres] en het ongeval dient nog te worden beantwoord (rov. 4.5 en 4.6 van het tussenvonnis van 25 januari 2006).

2.5.  Met het oog op het voorgaande heeft [deskundige] het neuropsychologisch functioneren van [eiseres] onderzocht. Voor het onderzoek door [deskundige] dienden de bevindingen van [neuroloog] tot uitgangspunt. [deskundige] heeft zich hiervan, zo blijkt uit zijn antwoord op vraag 2, ook rekenschap gegeven. Hij heeft echter in de resultaten van zijn eigen onderzoek geen bevestiging gevonden van de door [eiseres] gepresenteerde en door [neuroloog] beknopt beschreven cognitieve en neuropsychologische klachten. Volgens hem zijn haar cognitieve vermogens door het ongeval niet verslechterd. Aan het ongeval toe te schrijven neuropsychologische functiestoornissen heeft hij niet kunnen vaststellen, behoudens incidentele, zeer lichte problemen inzake de aandachts- en geheugenfunctie. Anders geformuleerd: de beleving door [eiseres] van haar neuropsychologische functioneren en presteren strookt niet met het door [deskundige] door middel van zijn onderzoeken waargenomen functioneren en presteren van [eiseres]. Enkel op het gebied van de aandachts- en geheugenfunctie heeft [deskundige] incidenteel een lichte stoornis waargenomen. De verklaring daarvoor is volgens [deskundige] een verminderde ‘spankracht’, waarschijnlijk als gevolg van pijnklachten en de werkwijze van betrokkene. Daarnaast heeft [deskundige] constateringen gedaan met betrekking tot de persoonlijkheid van [eiseres], zoals een neiging tot somatiseren, tot functionele aggravatie en tot zelfdepreciatie en sombere reactievorming. Hierdoor is sprake van door [eiseres] (subjectief) ervaren vermindering van vitaliteit en energie. Voorts is sprake, aldus [deskundige], van een acceptatieproblematiek met betrekking tot door het ongeval veroorzaakte pijnklachten en de overige door [eiseres] ervaren klachten en beperkingen. [deskundige] komt tot de conclusie dat [eiseres] in wezen op (strikt) neuropsychologische gronden geen beperkingen kent van de functies bij de voorkomende activiteiten, waaronder het verrichten van arbeid, en voorts dat ook van een verminderde mentale belasting in deze zin geen sprake is. Wel kan sprake zijn van een verminderd algeheel functioneren - en daarmee een verminderde mentale belastbaarheid - van [eiseres], door de pijnklachten, door de werkwijze, door de eerder beschreven - met de persoonlijkheid van [eiseres] samenhangende - factoren en/of door pre-existente psychologische factoren en bestaande fysieke klachten.

2.6.  Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot een andere conclusie dan [eiseres]. Het is de vraag of op grond van het rapport van [deskundige] kan worden aangenomen dat die haar klachten ‘reëel, niet ingebeeld en niet voorgewend’ acht, zoals [eiseres] meent. De algemene opmerking in dit verband op blz. 7 van het rapport van [deskundige] (“Betrokkene presenteerde haar klachten op bezorgde, enigszins geëmotioneerde doch voldoende reële wijze. Er waren geen tekenen van bewuste aggravatie. Er is een duidelijke lijdensdruk.”) ondersteunt [eiseres]s opvatting, mede bezien in het licht van het verdere rapport, niet. Hoe dit ook zij: het gaat uiteindelijk niet om [eiseres]s klachten als zodanig, maar om de beperkingen die zij daarvan daadwerkelijk ondervindt en de daardoor veroorzaakte schade. Op grond van het rapport van [deskundige] stelt de rechtbank vast dat in het cognitieve en neuropsychologische functioneren van [eiseres] ten tijde van diens onderzoek slechts in beperkt opzicht en in geringe mate een stoornis bestaat. Incidenteel ondervindt [eiseres] zeer lichte problemen met betrekking tot de aandachts- en geheugenfunctie. Hoezeer het ook kan zijn dat [eiseres] zelf vindt dat zij door het ongeval andere, ernstige(r) klachten in dat functioneren ervaart en hoezeer het ook kan zijn dat haar persoonlijkheidsstructuur daar (mede) debet aan is, uit het onderzoek van [deskundige] is gebleken dat [eiseres] door de door haar ervaren klachten in feite niet anders of meer in haar neuropsychologisch functioneren wordt beperkt (op de in deze zaak relevante gebieden) dan op de wijze en in de mate zoals hiervoor is vastgesteld. [eiseres] heeft tijdens het afnemen van de testen overwegend goed, dat wil zeggen conform het niveau dat zij had vóór het ongeval, gepresteerd. Dat [eiseres] zelf denkt dat het anders is, doet hieraan op zichzelf niet af. Het algemene functioneren van [eiseres] en in dat verband haar mentale belastbaarheid zullen hierna, onder 2.8 worden besproken.

2.7.  Hetgeen de rechtbank heeft vastgesteld met betrekking tot de neuropsychologische beperkingen van [eiseres] betekent niet dat de rechtbank HDI volgt in haar opvatting over de betekenis van het rapport van [deskundige]. Allereerst gaat HDI er in haar betoog ten onrechte aan voorbij dat [eiseres] aan haar vorderingen ook lichamelijke klachten en beperkingen ten grondslag heeft gelegd. De door [neuroloog] geconstateerde “verminderde belastbaarheid van de nek- en schouderstreek met optredende hoofdpijnen, met nu en dan ook vegetatieve reacties en tintelingen in de handen” zijn door de rechtbank als vaststaand aangenomen (rov. 4.5 van het tussenvonnis van 25 januari 2006). Deze klachten zijn met de rapportage van [deskundige], anders dan HDI meent, niet van de baan. [deskundige] heeft het bestaan van deze klachten - vanzelfsprekend, omdat zij niet op zijn vakgebied liggen - niet (her)onderzocht. Terecht is [deskundige] van de aanwezigheid van die klachten uitgegaan. In het licht van hetgeen hij over de persoonlijkheidskenmerken en -ontwikkeling van [eiseres] heeft gerapporteerd, is er geen reden die lichamelijke klachten alsnog aan iets anders dan het ongeval toe te rekenen. Immers, zelfs indien zij voortkomen uit of aanhouden door [eiseres]s neiging tot somatisering en haar somatische fixatie/ het geconditioneerde beeld kan op grond van de thans beschikbare gegevens niet worden gezegd dat zij ook zonder het ongeval deze lichamelijke klachten zou hebben ontwikkeld. De (vage) opmerkingen van [deskundige] over pre-existente psychologische factoren en/of pre-existente fysieke klachten zijn daartoe - ook in het licht van de van (de medisch adviseur van) HDI verkregen toelichting op de bestaande fysieke klachten van [eiseres] - onvoldoende. De lichamelijke klachten van [eiseres] kunnen op grond daarvan niet worden toegeschreven aan een niet-ongevalsgerelateerde psychogene ontregeling van [eiseres].

2.8.  De vraag tot welke relevante functionele neuropsychologische beperkingen deze lichamelijke klachten van [eiseres] leiden, laat zich wel - ten dele - beantwoorden aan de hand van het rapport van [deskundige]. Uit het antwoord van de deskundige op vraag 1 begrijpt de rechtbank dat de effectiviteit waarmee [eiseres] haar beschikbare neuropsychologische capaciteiten gebruikt af en toe enigszins gereduceerd wordt door de ervaren pijnklachten en de ervaren overige klachten. Die (pijn)klachten beïnvloeden [eiseres]s geheugen- en aandachtsfunctie, vandaar de incidentele, lichte stoornis in die functie. In zoverre dient deze lichte stoornis aan het ongeval te worden toegerekend. Echter, ook andere - naar de rechtbank begrijpt: niet-ongevalsgerelateerde, bestaande - gezondheidsproblemen van [eiseres] kunnen volgens [deskundige] haar algehele functioneren en daarmee haar mentale belastbaarheid negatief beïnvloeden. Ook met dit gegeven zal in een later stadium rekening moeten worden gehouden, bij het in kaart brengen van [eiseres]s ongevalsgerelateerde beperkingen (zie hierna, onder 2.11).

2.9.  Op grond van het voorgaande is uitgangspunt voor de verdere beoordeling van het geschil dat [eiseres] aan het ongeval toe te rekenen lichamelijke beperkingen ondervindt en dat daardoor eveneens sprake is, incidenteel, van een zeer geringe beperking in haar mentale belastbaarheid.

verzekeringsgeneeskundige en arbeidsdeskundige rapportages

2.10.  In verband met de gevorderde schade wegens verlies van verdienvermogen en wegens verlies aan pensioenopbouw moet een vergelijking worden gemaakt tussen de feitelijke inkomenssituatie van [eiseres] en de hypothetische inkomenssituatie (zonder ongeval). Ten behoeve van deze vergelijking behoeft de rechtbank arbeidsdeskundige voorlichting met betrekking tot de vraag of - en zo ja, per wanneer - [eiseres] zonder het ongeval zou zijn teruggekeerd op de arbeidsmarkt, in welk beroep, voor hoeveel uren per week en voor hoeveel jaren, hoeveel inkomen zij daarmee had kunnen genereren en hoeveel pensioen zij daarmee had kunnen opbouwen. In dit verband zal de arbeidsdeskundige tevens moeten worden gevraagd naar het feitelijk arbeidsverleden van [eiseres] vóór het ongeval en haar opleidingsniveau. Verder zal, gelet op het door HDI gevoerde verweer, moeten komen vast te staan of [eiseres], ondanks het ongeval, nog restcapaciteit had en/of heeft tot het verrichten van betaalde arbeid. Met het oog op voorlichting op al deze punten zal de rechtbank een arbeidsdeskundige benoemen. Daarnaast maakt [eiseres] aanspraak op vergoeding van de kosten van vervangende huishoudelijke hulp. Ook voor de beoordeling van deze aanspraak zal voorlichting door een arbeidsdeskundige nodig zijn.

2.11.  Ten behoeve van de arbeidskundige rapportage zal een FML (functionele mogelijkhedenlijst) moeten worden opgesteld. [eiseres] heeft gesuggereerd de FML door een door de arbeidsdeskundige in te schakelen medisch adviseur te laten opstellen, terwijl door HDI in het verleden is aangedrongen op benoeming van een verzekeringsgeneeskundige voor dat doel. De rechtbank geeft de voorkeur aan benoeming van een verzekeringsgeneeskundige voorafgaand aan de benoeming van een arbeidsdeskundige. [eiseres] heeft zich al over de persoon van de arbeidsdeskundige en de vragen uitgelaten, HDI nog niet. De zaak zal naar de rol worden verwezen voor uitlating door de beide partijen (voor zover nog nodig) over de te benoemen arbeidsdeskundige, de te benoemen verzekeringsgeneeskundige en de aan deze beide deskundigen te stellen vragen. Teneinde de procedure enigszins te bespoedigen wordt aan de partijen verzocht hun akte op voorhand aan elkaar toe te zenden en vervolgens gelijktijdig hun akte - inclusief de eventuele reactie op de akte van de andere partij - op de hierna weer te geven roldatum te nemen. LJN BG9219